ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-642 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en bezit van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 6 september 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant in het bezit was van een appartement in Turkije, heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellant van 10 november 2003 tot 22 oktober 2004 eigenaar was van een appartement in Turkije, dat hij op 22 oktober 2004 aan een derde heeft overgedragen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray heeft vervolgens de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij beschikte over vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de waarde van het appartement lager was dan door het College werd gesteld en dat de overdracht van het appartement plaatsvond als schuldaflossing. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College zich op de taxatie van de Nederlandse Ambassade kon baseren en dat appellant zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het vermogen niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid van het College rechtvaardigden. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 2 maart 2010.

Uitspraak

08/642 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2007, 07/414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Julicher, advocaat te Venray, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Julicher. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 6 september 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van de gewezen echtgenote van appellant en zijn dochter dat appellant in het bezit is geweest van een appartement in Turkije heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant van 10 november 2003 tot 22 oktober 2004 eigenaar is geweest van een appartement in [S.], gemeente [A.], in Turkije en dat het appartement op 22 oktober 2004 aan een derde is overgedragen. Het appartement is in opdracht van de Nederlandse Ambassade op 9 november 2005 getaxeerd door een makelaar ter plaatse. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage (met bijlagen) van de Sociale Recherche regio Limburg Noord van 11 april 2006.
1.3. Bij besluit van 1 september 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 10 november 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 november 2003 tot en met 8 december 2005 tot een bedrag van € 27.459,81 bruto van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant beschikte over een vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens zonder daarvan melding te maken aan het College.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2007 is het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 september 2006, met gedeeltelijke wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Over de periode van 10 november 2003 tot 22 oktober 2004 is de primaire grondslag gehandhaafd; over de periode van 22 oktober 2004 tot en met 8 december 2005 is de intrekking gebaseerd op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de waarde van het appartement op € 11.500,-- moet worden gesteld, dat het appartement bij wijze van schuldaflossing aan [Z.H.] is overgedragen, dat bij de intrekking een interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm dient te worden gehanteerd en dat het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode wel is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 10 november 2003 tot en met 22 oktober 2004 eigenaar is geweest van een appartement in Turkije. De Raad is van oordeel dat het College zich wat betreft de waarde van dat appartement in zijn besluitvorming heeft kunnen baseren op de op verzoek van de Nederlandse Ambassade verrichte taxatie, die uitkomt op een waarde van € 29.174,-- op de datum van verwerving en op € 32.119,-- op de datum van overdracht. De Raad ziet in het door appellant overgelegde document, waarin is vastgelegd dat appellant en [Z.H.] zijn overeengekomen dat het appartement voor € 11.500,-- is overgedragen, geen aanleiding het taxatierapport niet te volgen, te minder nu daarin de veel lagere waarde op geen enkele wijze is verklaard. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken. Daargelaten dat tijdens de bijstandsverlening nimmer melding is gemaakt van enige schuld en dat later drie uiteenlopende verklaringen zijn gegeven voor het ontstaan van de gestelde schuld, heeft appellant zijn stelling dat sprake was van schulden niet met objectieve, in rechte geloof verdienende bescheiden gestaafd. De eerst achteraf opgemaakte onderhandse verklaring, die bovendien niet door appellant is ondertekend, is in dat verband alles behalve toereikend.
4.2. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant over de periode van 10 november 2003 tot en met 22 oktober 2004 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de in die periode toepasselijke vermogensgrens te boven ging, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Door daarvan geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3. Wat de periode van 22 oktober 2004 tot en met 8 december 2005 betreft is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand over dat tijdvak niet is vast te stellen. Appellant heeft niet in toereikende mate met objectieve gegevens en bescheiden onderbouwd voor welke prijs hij het appartement heeft overgedragen en evenmin wanneer en op welke wijze de daaruit verkregen middelen zijn besteed.
De Raad tekent daarbij nog aan dat nu, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, de gestelde schuld aan [Z.H.] niet aannemelijk is gemaakt in rechte evenmin is komen vast te staan dat de opbrengst van de verkoop van het appartement geheel of ten dele is aangewend om de gestelde schuld af te lossen.
4.4. De Raad kan appellant niet volgen waar hij stelt dat de in aanmerking te nemen interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm in de weg staat aan intrekking van de bijstand over de gehele in geding zijnde periode. Deze interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de bijstandsaanvraag tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten heeft betoond. De Raad ziet geen aanleiding een dergelijke (fictieve) interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. Allereerst vormt het enkele gegeven dat sprake is van verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens een toereikende grondslag voor intrekking zolang sprake is van een dergelijk vermogenssurplus. Voorts verschilt de situatie van degene die eerst in aanmerking te nemen beschikbare middelen dient aan te spreken voordat een beroep op bijstand kan worden gedaan feitelijk van de situatie van degene die (ten onrechte) bijstand heeft ontvangen en die later - in dit geval bovendien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting - met intrekking van bijstand met terugwerkende kracht wordt geconfronteerd. De Raad laat dan nog daar dat over een periode dat tot intrekking wordt overgegaan omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht niet is vast te stellen, bij gebreke van een concreet aanknopingspunt reeds daarom van toepassing van enige interingsnorm geen sprake kan zijn.
4.5. De Raad stelt vervolgens vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellant ertoe heeft geleid dat aan hem over de in geding zijnde periode vanaf 10 november 2003 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Het College heeft, door in dit geval over te gaan tot volledige intrekking, gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van dat beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College bevoegd is de vanaf 10 november 2003 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft daarbij in overeenstemming gehandeld met de inzake terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die beleidsregel had moeten afwijken.
4.7. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
SG