ECLI:NL:CRVB:2014:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
12-4999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woon- en leefsituatie van een bijstandsontvanger en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan een betrokkene, die sinds 5 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, had de bijstand van betrokkene ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar huisgenoot, [naam A.]. De Raad heeft vastgesteld dat er geen voldoende bewijs was voor deze claim en dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een onduidelijke woon- en leefsituatie. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant ligt, vooral omdat het hier gaat om een voor betrokkene belastend besluit. De voorzieningenrechter had eerder het besluit van de appellant vernietigd, omdat deze onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn standpunt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd was. Tevens werd de appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan betrokkene, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering bij besluiten die de rechten van bijstandsontvangers raken.

Uitspraak

12/4999 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 10 augustus 2012, 12/3185 en 12/3187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Bonsen-Lemmers een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Mr. Bonsen-Lemmers heeft eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.W. Kievit. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Bonsen-Lemmers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt vanaf 5 november 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf 6 april 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres[Adres A.] te [woonplaats]. Betrokkene huurt per 1 april 2009 op dit adres een kamer van [naam A.]([naam A.]) tegen een huurprijs van € 240,- per maand.
1.2.
In het kader van het project ‘Hoogwaardig Handhaven’ heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn registers geraadpleegd en zijn bankafschriften opgevraagd. Op 20 maart 2012 heeft met betrokkene een gesprek plaatsgevonden over haar woon- en leefsituatie, waarna een huisbezoek is afgelegd. In de woning aan de[Adres A.] is [naam A.] aangetroffen die eveneens heeft verklaard over de woon- en leefsituatie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2012.
1.3.
Appellant heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 22 maart 2012 de bijstand van betrokkene in te trekken met ingang van 20 maart 2012. Hieraan heeft appellant - samengevat - ten grondslag gelegd dat betrokkene en [naam A.] een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 22 maart 2012 herroepen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter
- samengevat - overwogen dat appellant zijn standpunt dat betrokkene en [naam A.] vanaf
20 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voeren onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar is sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning, maar niet gezegd kan worden dat de relatie tussen betrokkene en [naam A.] geen zakelijk karakter heeft.
3.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van appellant is dat betrokkene en [naam A.] een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant heeft betoogd dat het recht op bijstand niet vast te stellen is wegens schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene. Betrokkene en [naam A.] hebben hun relatie niet inzichtelijk en controleerbaar vormgegeven, hetgeen voor risico van betrokkene dient te blijven. Op basis van de beschikbare gegevens is volgens appellant de mogelijkheid blijven bestaan dat [naam A.] de huur en boodschappen betaalde en betrokkene de huishoudelijke werkzaamheden deed.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft de intrekking van de bijstand bij het besluit van 22 maart 2012 niet beperkt tot een bepaalde periode. De door de bestuursrechter te beoordelen periode is in een geval als dit de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld de periode van 20 maart 2012 tot en met 22 maart 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene en [naam A.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De Raad begrijpt - mede na de toelichting van appellant ter zitting - het bestreden besluit aldus dat volgens appellant sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat betrokkene en [naam A.] hun zakelijke relatie niet op een inzichtelijke en controleerbare wijze hebben vormgegeven, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant is van opvatting dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene en [naam A.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat niet kan worden beoordeeld of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellant heeft hieruit de conclusie getrokken dat in het geval van betrokkene sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Gelet op de uitspraken van de Raad van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8157 en van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881, acht de Raad deze conclusie onjuist. Uit deze uitspraken volgt immers dat in het geval van betrokkene, waarin appellant twijfels heeft over haar woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat appellant ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad acht hierbij van betekenis dat het hier gaat om een voor betrokkene belastend besluit, zodat de bewijslast ter zake op appellant rust.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten aan betrokkene tot een bedrag van
€ 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij