ECLI:NL:RBDHA:2016:503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14/19887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van Libische nationaliteit en de beoordeling van de huidige situatie in Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Libische nationaliteit, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had in 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die hem op basis van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) was verleend, omdat er op dat moment een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond voor terugkerende asielzoekers uit Libië. De staatssecretaris heeft echter in 2014 de verblijfsvergunning ingetrokken, stellende dat de grond voor verlening was komen te vervallen door de regimewisseling in Libië en de verbeterde situatie in het land. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de situatie in Libië nog steeds onveilig is en dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie in Libië zodanig was veranderd dat de bescherming op basis van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 niet meer nodig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er geen uitzonderlijke situatie meer bestond in de regio waar eiser vandaan komt, Obari. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet ongedaan wordt gemaakt, maar dat de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen om de situatie opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de huidige omstandigheden in Libië.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/19887
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Libische nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder,
(gemachtigde: drs. J.D. Albarda).
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012. Tevens heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en is de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet verlengd. Daarnaast heeft verweerder aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft tot slot overwogen dat aan eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 29 december 2014 en op 23 juni en 28 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Bij beslissing van 7 september 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder is verzocht de in de heropeningsbeslissing neergelegde vraag te beantwoorden. Dit heeft verweerder bij brief van 18 september 2015 gedaan. Beide partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Daarop heeft de rechtbank bij brief van 2 oktober 2015 het onderzoek opnieuw gesloten.
Bij beslissing van 11 november 2015 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw heropend en de gemachtigde van eiser is in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de brief van de gemachtigde van verweerder van 18 september 2015. Van deze gelegenheid heeft eisers gemachtigde bij brief van 26 november 2015 gebruik gemaakt. Beide partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Daarop heeft de rechtbank bij brief van 16 december 2015 het onderzoek opnieuw gesloten.
Overwegingen
1. Uit artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) zoals gepubliceerd in Staatsblad (Stb) 2015, nr. 292, blijkt dat op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarop is besloten vóór inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen vóór inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing is, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is.
2. Op grond van het bepaalde in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
3. Nu de gewijzigde Vw 2000 op 20 juli 2015 in werking is getreden (Stb 2015, 293), dient de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledige en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden te omvatten.
4. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil de vraag of het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsmede de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen dan wel de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlengen, in stand kan blijven. Voorts is in geschil of eiser ambtshalve, op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een verblijfsvergunning verleend zou moeten worden.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 20 februari 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 april 2009 is eiser met ingang van 20 februari 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, geldig tot 20 februari 2014. Reden hiervoor is dat op dat moment werd aangenomen dat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond voor alle terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers uit Libië van de zijde van het voormalige Gaddafi-regime.
Blijkens het verweerschrift van 28 augustus 2015 is verweerder thans, anders dan is neergelegd in het bestreden besluit, van mening dat ook eisers persoonlijke relaas redengevend was voor de inwilliging.
6. Eiser heeft een relatie met mevrouw [nummer]. Zij hebben twee kinderen. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van mevrouw [nummer] is eveneens ingetrokken en het beroep daartegen is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van
9 december 2014, Awb 14/19302, ongegrond verklaard.
7. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister voor Buitenlandse Zaken van 25 mei 2012 (DCM/MA-506/12/22569) en het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2012/15, geldig vanaf 20 juli 2012, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser heroverwogen en geconcludeerd dat in Libië sprake is van een verandering van omstandigheden met een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter, als gevolg van de regimewisseling met de dood van Gaddafi. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat er in het algemeen geen beperkingen voor Libiërs gelden om het land in en uit te reizen. Verweerder heeft verder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1703) waaruit volgt dat het ambtsbericht van 2012 geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat asielzoekers, louter omdat zij asiel hebben aangevraagd, bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Bescherming terzake is gelet op de regimewisseling niet meer nodig, aldus verweerder.
In het kader van de beoordeling ten tijde van de verleende vergunning heeft verweerder overwogen dat aan eiser het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen. Niet langer wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tegengeworpen. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en om die reden niet geloofwaardig is. Eiser kwam ten tijde van de verleende vergunning volgens verweerder op grond van zijn asielrelaas daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
In het verweerschrift van 28 augustus 2015 heeft verweerder het besluit in zoverre herzien dat thans enkel eisers reis als relevant element ongeloofwaardig wordt geacht. De overige relevante elementen van het asielrelaas worden thans wel geloofwaardig bevonden. Eisers persoonlijk relaas wordt geacht op grond van het voordeel van de twijfel in het kader van artikel 3 van het EVRM eveneens aan de inwilliging ten grondslag te hebben gelegen. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar pagina 5 van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat ook voor een verblijfsvergunning op grond van een persoonlijk relaas de grond voor verlening is komen te vervallen. Daartoe acht verweerder blijkens voornoemd verweerschrift van 28 augustus 2015 van belang dat de vergunning destijds is verleend omdat aan eiser het voordeel van de twijfel werd gegund in het kader van artikel 3 van het EVRM. Nu uit de verklaringen van eiser volgt dat hij, na enige keren te zijn ondervraagd door de veiligheidsdienst die behoorde tot het Gaddafi regime, zijn land heeft verlaten is de vergunning van eiser terecht wegens de regimewijziging in Libië met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 ingetrokken.
In het kader van de beoordeling van de huidige situatie heeft verweerder overwogen dat het relaas van eiser en de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen WBV 2012/15 en het algemeen ambtsbericht inzake Libië van de minister voor Buitenlandse Zaken van 25 mei 2012, geen reden vormen om aan te nemen dat eiser op dit moment wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van één van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Zo is de situatie in Libië in zijn algemeenheid niet zodanig dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Verweerder heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat eiser behoort tot een aangewezen kwetsbare minderheidsgroep.
Verweerder heeft overwogen dat, nu de grond voor verlening is komen te vervallen, eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Verder heeft verweerder ambtshalve overwogen dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en dat er geen aanleiding bestaat om eiser uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Intrekking met terugwerkende kracht

8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte met terugwerkende kracht de aan hem verleende verblijfsvergunning, waarvan de geldigheidsduur ten tijde van het bestreden besluit van 4 augustus 2014 al ruim vier maanden was verlopen, heeft ingetrokken. De rechtsgevolgen van de verleende verblijfsvergunning kunnen volgens eiser niet ongedaan gemaakt worden, omdat de geldigheidsduur ervan al was verstreken. Deze gang van zaken is dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van 16 mei 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (ECLI:NL:RBZWB:2013:3424).
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. De rechtbank wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2007) waaruit volgt dat verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan intrekken met terugwerkende kracht in het geval die intrekking, ook al is de geldigheidsduur van de vergunning reeds verlopen, zich uitstrekt over een periode waarin de vergunning nog van kracht was. In dit geval doet die situatie zich voor.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat sprake is van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, reeds omdat verweerder vóór het aflopen op
20 februari 2014 van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning, aan hem kenbaar heeft gemaakt, te weten door middel van het voornemen van 25 juli 2013, uitgereikt aan eiser op
9 januari 2014, dat herbeoordeling van zijn verblijfsvergunning zou plaatsvinden.
Het beroep op de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, faalt. In die zaak had verweerder nagelaten om aan de betreffende vreemdeling, vóór het aflopen van de geldigheidsduur van de aan die vreemdeling verleende verblijfsvergunning, kenbaar te maken dat een herbeoordeling, als vorenbedoeld, zou plaatsvinden. Die zaak verschilt dus van de zaak van eiser.

De grond voor verlening is komen te vervallen

9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de grond voor verlening is komen te vervallen. Anders dan verweerder meent, heeft omwenteling in Libië nog niet geleid tot een stabiele situatie waarin het risico op vervolging dan wel op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling is weggenomen zodat niet wordt voldaan aan hetgeen volgt uit artikel 3.37e van het Voorschrift vreemdelingen 2000 (VV 2000), aldus eiser. De nieuwe regering in Libië is niet in staat om bescherming te bieden aan burgers en mensenrechten worden nog altijd veelvuldig geschonden.
Ter staving van zijn betoog heeft eiser verwezen naar (passages uit) de volgende documenten:
een rapport van de UN Secretary-General van 21 februari 2013, ‘Recent politica land Security Developments since 30 August 2012’;
het World Report 2013 – Libya, 31 January 2013, van Human Rights Watch (HRW);
het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 25 september 2013;
het Country Report on Human Rights Practices 2013 - Libya van 27 februari 2014 van het US Department of State;
een publicatie van HRW van 7 maart 2014, ‘Libya: Government Institutions at Risk of Collapse’;
een artikel uit TheThe Guardian van 13 maart 2014, ‘Ousting of Libyan PM Ali Zeidan brings threat of civil war’;
een rapport van HRW van 21 januari 2014, ‘Annual report on the human rights situation in 2013’;
een artikel van Times Magazine van 21 mei 2014, ‘Libya General Calls for Council to Take Power’;
een artikel van Reuters van 22 mei 2014, ‘Libyan government warns of new militia threat in capital’;
een blog van Ishaan Tharoor in The Washington Post van 19 mei 2014, ‘8 questions you want answered about the crisis in Libya’;
een artikel uit de Libyan Herald van 22 mei 2014, ‘Assassination attempt on Navy Chief of Staff’;
een artikel van CNN van 19 mei 2014, ‘Turmoil in Libya: Fighting sweeps across Tripoli following violence in Benghazi’;
een verklaring 25 september 2014 van Ban Ki Moon, secretaris-generaal van de Verenigde Naties;
een artikel van The Guardian van 20 september 2014, ‘Teenage peace activists among dead in Libya ‘black Friday’; militants assassinate rights workers and army officers while mystery jets launch raids on Tripoli’;
een artikel van Reuters van 22 september 2014, ‘Group of nations warns against outside interference in Libya’;
een artikel van de site www.vox.com van 30 juli 2014, ‘Violence in Libya is the worst it’s been since the NATO intervention’;
een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van september 2014, ‘Veelgestelde vragen - Libië -, Veiligheidssituatie’;
een e-mail van 1 augustus 2014 van de Internationale Organisatie voor Migratie;
een uitspraak van 5 augustus 2014, Awb 14/16214, van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam;
het reisadvies voor Libië van het ministerie van Buitenlandse Zaken;
het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, met name ook de deelrapporten ‘Vulnerable Groups’, ‘Security Situation’ en ‘Safety Situation’;
een artikel van de NOS van 10 december 2014, ‘Koenders waarschuwt voor gevaar Libië’;
bericht van HRW van 5 december 2014, ‘Libya: Countries Should Suspend Forcible Returns’;
een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2014, ‘Veelgestelde vragen - Libië - Veiligheidssituatie’.
Eiser meent dat deze stukken afdoende en helder aantonen dat er in het huidige Libië nog geen enkele sprake is van een situatie dat willekeurige burgers veilig zijn en dat er geen reëel risico op mensenrechtenschendingen meer zou bestaan.
Bovendien blijkt dat op dit moment sprake is van een serieuze verslechtering van de veiligheidssituatie ten opzichte van de periode waar verweerder zich op baseert. Deze verslechtering toont volgens eiser niet alleen aan dat verweerder de veiligheidssituatie te rooskleurig heeft ingeschat ten aanzien van het moment van het intrekking van de verblijfsvergunning, maar dat dit tevens reden is om nu, ten aanzien van de huidige aanspraken van eiser op bescherming te concluderen dat verweerders standpunt ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet langer actueel is. Eiser stelt aannemelijk te hebben gemaakt dat hem bij terugkeer naar Libië een onmenselijke behandeling wacht.
De rechtbank overweegt als volgt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers beroep reeds gegrond nu verweerder in het
verweerschrift van 28 augustus 2015 heeft aangegeven dat het - door eiser betwiste - standpunt dat het hele relaas van eiser niet geloofwaardig is, niet langer wordt gehandhaafd, en bovendien het besluit heeft herzien in die zin dat eisers persoonlijke relaas thans eveneens wordt geacht aan de inwilliging ten grondslag te hebben gelegen. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
11. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
Ingevolge artikel 3.37e van het VV 2000 zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt bij de beoordeling of een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000, wordt ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, of de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen op die grond, in aanmerking genomen of de wijziging van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees voor vervolging dan wel het reële risico op ernstige schade weg te nemen. De rechtsgrond voor verlening van de desbetreffende verblijfsvergunning heeft niet opgehouden te bestaan indien de vreemdeling dwingende redenen kan aanvoeren die voorvloeien uit vroegere vervolging dan wel uit vroegere ernstige schade, om te weigeren de bescherming in te roepen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfsplaats had.
De rechtbank overweegt dat de beoordeling of de verandering van omstandigheden voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand is, zich beperkt tot de verleningsfactoren. Bespreking van de huidige veiligheidssituatie in Libië komt in dit kader derhalve niet aan de orde.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er als gevolg van de duidelijke regimewijziging in Libië met de dood van Gaddafi sprake is van een wijziging van omstandigheden in Libië van een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter, in de zin van artikel 3.37e van het VV 2000. Verweerder heeft dit met de verwijzing naar het ambtsbericht van mei 2012 en de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2013 deugdelijk gemotiveerd.
Daarmee is de grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, gebaseerd op zowel eisers persoonlijke vrees voor het Gaddafi-regime, als het algemene 3 EVRM risico voor terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers van de zijde van het Gaddafi-regime, op basis waarvan eiser verblijf werd verleend, niet langer aanwezig. Verweerder heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning aan eiser met ingang van 20 juli 2012 is komen te vervallen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de alsnog kenbaar gemaakte motivering ten aanzien van eisers persoonlijke relaas gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de rechterlijke toets doorstaan.

Situatie ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning

12. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat verweerder aan hem het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Wel heeft eiser verweerders standpunt met betrekking tot de (algehele) ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas betwist.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 10. is de rechtbank van oordeel dat eisers beroepsgrond slaagt.

Huidige situatie

13. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland heeft vernomen dat de mannen die in het verleden naar hem op zoek zijn geweest, hun zoektocht ook na de val van het regime Gaddafi hebben voortgezet. Zij zijn bij familie langs geweest om navraag te doen naar eiser en zij wilden weten waar eiser is. De val van het regime betekent dus niet dat zijn problemen in Libië voorbij zijn, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het voorgaande niet volgt dat eiser bij terugkeer naar Libië problemen zal ondervinden, reeds bij gebrek aan nadere onderbouwing van eisers stellingen in dit kader.
14. Eiser heeft voorts betoogd dat, nu hij niet getrouwd is met zijn vriendin, hen bij terugkeer naar Libië de dood wacht. In dit kader heeft eiser gewezen op voormeld deelrapport ‘Vulnerable Groups’ en op het deelrapport ‘Judiciary and Security Sector’ van het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014. Bij aanvullende beroepsgronden van 24 augustus 2015 heeft eiser nog betoogd dat de broer van zijn vriendin hun feitelijk samenwonen niet accepteert en tolereert en hen al heeft bedreigd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een (prima facie) risico op vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM voor ongehuwd samenwonenden met kinderen nu dit noch uit de algemene berichtgeving noch uit verweerders beleid volgt. De inhoud van het ambtsbericht van 19 december 2014 heeft voorts geen aanleiding gegeven tot het voeren van speciaal beleid ten aanzien van deze groep.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de (geciteerde passages van de) stukken waarnaar eiser heeft verwezen niet volgt dat sprake is van een (prima facie) risico op vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM voor ongehuwd samenwonenden met kinderen. Met verweerder stelt de rechtbank voorts vast dat eiser de bedreigingen door de broer van zijn vriendin niet nader heeft onderbouwd. Reeds gelet daarop doet dit niet af aan de motivering van het bestreden besluit.
15. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze uitzonderlijke situatie zich in Tripoli niet voordoet. Daartoe heeft verweerder gewezen op WBV 2015/2 van 18 februari 2015 en op de toelichting hierop in de brief aan de Tweede Kamer van 16 januari 2015, met kenmerk 598399. Tevens heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1695).
De rechtbank stelt voorop dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat in geheel Libië sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
De rechtbank zal gelet daarop bezien of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat deze uitzonderlijke situatie zich voordoet in zijn laatste normale woon- of verblijfplaats in Libië.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is wat de laatste normale woon- of verblijfplaats van eiser in Libië was voor zijn vertrek. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit Tripoli is, omdat eiser daar voor zijn vertrek drie tot vier maanden heeft verbleven. Eiser heeft betoogd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
18 september 2012 in zaak nr. 201100976/1/V2 (www.raadvanstate.nl) dat eiser in Tripoli verbleef op een onderduikadres, in afwachting van zijn reis, hetgeen gelet op de duur en de omstandigheden van het verblijf niet als een normale woon- of verblijfplaats heeft te gelden. Derhalve dient te worden uitgegaan van eisers woonplaats Obari voor de toets in dit kader. Ter onderbouwing van zijn stelling dat in Obari sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 heeft eiser verwezen naar (passages uit) de volgende stukken:
  • Deel 1 (Safety Situation) van het ambtsbericht van december 2014;
  • een artikel van Rebecca Murray van 22 juni 2015, ‘Tuareg and Tebu fight proxy battle in southwest Libya’, gepubliceerd op de site van Al Jazeera;
  • een ander artikel van Rebecca Murray van januari 2015;
  • nog een artikel van Rebecca Murray, ‘In a southern-Libya oasis a proxy war engulfs two tribes’, gepubliceerd op de site Vice News op 7 juni 2015;
  • een artikel van 20 juli 2015 ‘Libyan factions, outside powers use southwest Libya tribes in proxy war’, gepubliceerd op de site Homeland Security News Wire;
  • informatie op de site van Internal displacement.org uit 2015, getiteld ‘Libya state collapse triggers mass displacement’.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat, gelet op de (onbetwiste) duur en omstandigheden van zijn verblijf in Tripoli, dit niet te beschouwen is als zijn laatste normale woon- of verblijfplaats voor vertrek uit Libië. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 september 2012, rechtsoverweging 1.4., dat gelet op de redenen voor inwilliging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, hij een gegronde reden had om onder te duiken. Derhalve heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat Tripoli voor de toets aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 als herkomstgebied dient te worden aangemerkt.
Ook om die reden acht de rechtbank het beroep gegrond.
In reactie op de bij de heropeningsbeslissing van 7 september 2015 gestelde vraag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat noch in Obari noch in de omliggende regio sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
Daartoe heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit de stukken waarnaar eiser heeft verwezen blijkt dat in Obari in een periode van circa tien maanden, ten gevolge van gevechten tussen strijders van de Touareg-stam enerzijds en strijders van de Tebou-stam anderzijds, honderden doden zijn gevallen, hetgeen neerkomt op (enkele) tientallen doden per maand.
Nog afgezien van het feit dat deze cijfers geen duidelijkheid verschaffen met betrekking tot de vraag in hoeverre zij betrekking hebben op burgerdoden dan wel op slachtoffers onder de strijdende partijen, heeft verweerder opgemerkt dat voornoemde slachtofferaantallen, hoe ernstig en betreurenswaardig ook, niet dusdanig hoog zijn dat op grond daarvan zou moeten worden gesproken van een uitzonderlijke situatie in voornoemde zin. Voorts merkt verweerder op dat uit de stukken waar eiser zich op beroept, niet blijkt dat de strijdende partijen specifiek burgers als doelwit van hun gewelddadige acties nemen, en evenmin dat de strijdende partijen zich bedienen van oorlogsmethoden die de kans op burgerslachtoffers vergroten. Voorts merkt verweerder op dat uit de stukken waar eiser zich op beroept volgt dat (een deel van) de bewoners die de stad Obari hebben verlaten een heenkomen hebben gevonden in naburige dorpen en plaatsen, hetgeen er op duidt dat het geweld eerder een plaatselijk dan een wijdverbreid karakter heeft. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, onderdeel ‘Security Situation’, pagina 47.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780 en 786) dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Deze uitzonderlijke situatie valt onder de 'most extreme case of general violence' als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329). Bij de beoordeling of zich een dergelijke situatie voordoet, is onder meer van belang of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet hierop, alsnog afdoende gemotiveerd dat zich noch in Obari noch in de omliggende regio de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bescherming biedt, en daarmee het gebrek in het bestreden besluit hersteld.
Dat, zoals eiser in zijn reactie van 26 november 2015 heeft betoogd, ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontheemden, in welk verband hij opmerkt dat Obari een spookstad is geworden, volgt de rechtbank niet. Daartoe wijst de rechtbank er op dat verweerder in zijn reactie van 17 september 2015 aangeeft dat uit de door eiser aangehaalde stukken onder meer volgt dat een (substantieel) deel van de bewoners van Obari de stad heeft verlaten om buiten de stad zijn toevlucht te zoeken. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat (een deel van) de bewoners die de stad Obari hebben verlaten een heenkomen hebben gevonden in naburige dorpen en plaatsen. Mede gelet op hetgeen overigens is overwogen ten aanzien van de andere van belang zijnde factoren, acht de rechtbank dit voldoende.

Conclusie

Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat grond bestaat voor intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsmede voor de weigering de geldigheidsduur hiervan te verlengen en de weigering eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen.

Artikel 8 van het EVRM

16. Omdat de verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken, heeft verweerder getoetst of aan eiser op grond van artikel 3.6a van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning verleend moet worden.
17. Eiser heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM en aangevoerd dat hij een relatie heeft en met zijn vriendin samenwoont. Zij hebben samen twee kinderen. Voorts moet van belang worden geacht dat eiser zijn best heeft gedaan om in Nederland een nieuw bestaan op te bouwen. Hij is een bedrijf gestart en voorziet daarmee in zijn levensonderhoud. Verder is het voor eiser onmogelijk om zijn gezinsleven in Libië uit te oefenen, nu hij niet is getrouwd met zijn vriendin. Zowel eiser als zijn vriendin wacht bij terugkeer als ongehuwd gezin naar Libië de dood.
In dit kader heeft eiser gewezen op voormeld deelrapport ‘Vulnerable Groups’ en op het deelrapport ‘Judiciary and Security Sector’ van het algemeen ambtsbericht inzake Libië van
19 december 2014.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven of privéleven buiten Nederland uit te oefenen. Nu de grond voor verlening is komen te vervallen is er geen sprake van een asielvergunning. De enkele wens om in Nederland te wonen is onvoldoende om schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Verder is de omstandigheid dat eiser (ten tijde van het bestreden besluit) zes jaar woonachtig is in Nederland geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat het onredelijk is om van eiser te verlangen dat hij elders privéleven opbouwt. Ook is niet gebleken dat de banden die eiser is met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM voor ongehuwd samenwonenden met kinderen.
De inhoud van het ambtsbericht van 19 december 2014 heeft geen aanleiding gegeven tot het voeren van speciaal beleid ten aanzien van deze groep.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers vriendin de Libische nationaliteit heeft en dat haar asielvergunning eveneens is ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met de hierboven weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat derhalve op goede gronden geen ambtshalve verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is verleend. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar hetgeen is overwogen onder 14. Ook in zoverre is derhalve geen sprake van een objectieve belemmering.

Eindoordeel

18. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven nu de inhoud van het te vernietigen besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en eiser zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten.
19. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;.
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,--, te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Markwat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.