In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een asielvergunning. Eiseres, een Ivoriaanse vrouw, had in 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke in 2007 werd verleend op basis van het categoriaal beschermingsbeleid voor Ivoorkust. Dit beleid werd echter per 3 september 2010 ingetrokken, waarna de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 26 juni 2012 besloot de asielvergunning van eiseres in te trekken. Eiseres stelde dat deze intrekking onterecht was, omdat de vergunning al was verlopen en de rechtsgevolgen daarvan niet ongedaan konden worden gemaakt. Ze voerde aan dat de intrekking in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien er een besluit- en vertrekmoratorium was dat pas op 31 maart 2011 inging.
De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet rechtmatig was, omdat deze pas geruime tijd na de afloop van de geldigheidsduur van de vergunning was gebeurd. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet tijdig had gecommuniceerd over de herbeoordeling van de asielvergunning, wat in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de vergunning niet kon worden gerechtvaardigd door praktische redenen die verweerder aanvoerde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 944,00.
Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwen dat vreemdelingen mogen hebben in de geldigheid van hun verblijfsvergunningen, vooral in het kader van de intrekking van asielvergunningen.