201501619/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 februari 2015 in zaak nr. 14/18810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de staatssecretaris onder intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 3 september 2010 een aanvraag van de vreemdeling om de geldigheidsduur van die vergunning te verlengen en hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat ziet op voormelde intrekking, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de vreemdeling ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte van betekenis heeft geacht dat de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning op het moment van intrekking reeds was geëxpireerd. Volgens de staatssecretaris volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht mogelijk is in het geval de verblijfsvergunning haar geldigheid reeds heeft verloren en de intrekking zich uitstrekt over een periode waarin de vergunning nog van kracht was. Die situatie doet zich hier voor, nu hij de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die geldig was tot 15 augustus 2013, heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 september 2010, aldus de staatssecretaris.
1.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan intrekken met terugwerkende kracht in het geval die intrekking, ook al is de geldigheidsduur van de vergunning reeds verlopen, zich uitstrekt over een periode waarin de vergunning nog van kracht was (onder meer de uitspraken van 25 augustus 2010 in zaak nr. 201003591/1/V2 en 5 april 2013 in zaak nr. 201203165/1/V4).
1.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat ten tijde van het intrekkingsbesluit de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning reeds was verstreken niet aan een intrekking als hier aan de orde in de weg staat. Voormelde jurisprudentie houdt in dat bepalend is dat de intrekking zich uitstrekt over een periode waarin de vergunning nog van kracht was. In dit geval doet die situatie zich voor. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bestaat in dit opzicht voor het maken van een onderscheid tussen de intrekkingsgrond vervat in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en die in onderdeel c van dat artikellid geen grond.
De grief slaagt.
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 februari 2015 in zaak nr. 14/18810;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en
mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2015
32.