ECLI:NL:RBDHA:2015:14246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/4443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in asielzaak met betrekking tot verantwoordelijkheidsvraag lidstaat

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Iraanse nationaliteit, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit op 4 december 2015 door verweerder is ingetrokken, waardoor eiser geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het verzoek van eiser om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren gehonoreerd. Eiser heeft echter verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat de intrekking van het besluit pas na het verstrijken van de reactietermijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van het besluit door verweerder kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke tegemoetkoming aan het beroep van eiser, en heeft verweerder daarom veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 245,00. De rechtbank heeft de zwaarte van de zaak vastgesteld op een wegingsfactor van 0,5, gezien de beperkte discussie die nog resteerde tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/4443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1983, en van Iraanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Eiser heeft op 3 maart 2015 tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 maart 2015 (AWB 15/4444, ECLI:NL:RBDHA:2015:1628) is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het verweerder wordt verboden om eiser uit Nederland te verwijderen tot op het beroep is beslist.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 30 november 2015 verzocht te reageren op de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11941 en 11942) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3663 en 3664) inzake Dublinoverdracht op grond van Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013) aan Hongarije en daarbij aan te geven of aanleiding bestaat voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
Bij faxbericht van 2 december 2015 heeft verweerder hierop gereageerd en medegedeeld dat verweerder gelet op de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2015 onderzoek zal (laten) verrichten naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije en dat nog niet inzichtelijk is binnen welke termijn dit onderzoek zal zijn afgerond en de onderzoeksresultaten naar buiten worden gebracht. Gelet hierop heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep voor (onbepaalde) tijd aan te houden.
Op 3 december 2015 heeft de rechtbank partijen laten weten dat dit verzoek wordt afgewezen en dat voor deze beslissing redengevend is dat het onderzoek dat verweerder nu wenst te verrichten reeds plaats had kunnen vinden omdat het standpunt van eiser dat niet langer ten aanzien van Hongarije onverkort kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel reeds in de zienswijze is ingenomen en dat verweerder hier niet eerder dan na de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3663 en 3664) aanleiding toe heeft gezien. Verder heeft de rechtbank bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek betrokken dat het beroep al is aangehouden in afwachting van de (eind)uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats, alsook dat verweerder niet inzichtelijk maakt binnen welke termijn het (te laten verrichten) onderzoek gaat plaatsvinden of waaruit dit onderzoek zal bestaan. Daarom heeft de rechtbank verweerder verzocht om alsnog op 3 december 2015 voor uiterlijk 16:00 uur aan te geven of aanleiding bestaat voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
Verweerder heeft bij faxbericht van 4 december 2015 aan eiser medegedeeld dat het bestreden besluit is ingetrokken en dat opnieuw op zijn asielaanvraag zal worden beslist en dat hij deze beslissing in Nederland mag afwachten.
Bij faxbericht van 4 december 2015 heeft de gemachtigde van eiser verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren nu het bestreden besluit is ingetrokken maar daarbij wel verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten en bij faxbericht van 7 december 2015 heeft zij aangegeven dat het beroep wordt gehandhaafd in verband met de weigering van verweerder tot vergoeding van de proceskosten.
Partijen hebben op 7 december 2015 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven. Daarop heeft de rechtbank op 8 december 2015 het onderzoek gesloten omdat zij zich voldoende voorgelicht acht.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. De rechtbank ziet zich eerst voor de, ambtshalve te beantwoorden, vraag gesteld of eiser in het beroep kan worden ontvangen. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat verweerder het bestreden besluit op 4 december 2015 heeft ingetrokken en dat door eiser daarom is verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit verzoek zal de rechtbank honoreren. Nu verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het beroep dat is gericht tegen dat besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook niet-ontvankelijk.
Proceskostenvergoeding
2. In de enige grief verzoekt eiser de rechtbank om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding gelet op het feit dat verweerder pas intrekt nadat de door de rechtbank gegeven termijn op 3 december 2015 is verstreken en zijn gemachtigde daardoor op 4 december 2015 aanvullende gronden van beroep heeft opgesteld en ingediend.
3. Verweerder heeft zich in dit kader tijdens telefonisch contact met de rechtbank op 4 en 7 december 2015 op het standpunt gesteld dat geen proceskostenvergoeding aan eiser wordt aangeboden omdat het een algemene gedragslijn is om per ingetrokken besluit slechts éénmaal proceskosten te vergoeden. Daarbij acht verweerder van belang dat in dit geval reeds de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats een veroordeling in de door eiser gemaakte proceskosten heeft uitgesproken en dat de gronden die ten grondslag lagen aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening identiek waren aan die van het beroep.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van eiser om verweerder in de proceskosten te veroordelen als volgt. Verweerder heeft het bestreden besluit ingetrokken en dit leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser wegens het ontbreken van belang niet‑ontvankelijk is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling – onder andere de uitspraken van 23 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP5442), 16 juni 2014 (201403746/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, ECLI:NL:RVS:2014:2368), 7 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1166) en 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2540) – volgt dat in zodanig geval aanleiding bestaat te bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 Awb is dan een proceskostenveroordeling aangewezen.
5. Hoewel verweerder eerst, na het verstrijken van de door de rechtbank gegeven reactietermijn, bij faxbericht van 4 december 2015 feitelijk heeft medegedeeld dat het besluit is ingetrokken en opnieuw op de aanvraag zal worden beslist zonder hierbij te motiveren waarom het bestreden besluit is ingetrokken, was reeds op te maken uit diens reactie op 2 december 2015 dat verweerder, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2015, onderzoek zal (laten) verrichten naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije. In deze uitspraken heeft de Afdeling immers overwogen dat, gelet op de beoordeling waartoe het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) noopt, in de situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onderbouwt met algemene documenten die aanleiding geven voor gerede twijfel, de zorgvuldige voorbereiding met zich kan brengen dat verweerder, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gehouden is, in het kader van zijn vergewisplicht, zelf nader onderzoek te verrichten naar de situatie in het desbetreffende land. De overgelegde stukken geven aanleiding voor gerede twijfel als hiervoor bedoeld, in het bijzonder waar het betreft de opvangcapaciteit, leefomstandigheden en de procedure in Hongarije. Verweerder heeft, in reactie op de door de vreemdeling overgelegde stukken, schriftelijk noch ter zitting bij de Afdeling voldoende inlichtingen verstrekt over de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije. Gelet hierop heeft verweerder, gegeven zijn vergewisplicht, zich niet zonder nader onderzoek naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije op het standpunt kunnen stellen dat door overdracht van de vreemdeling aan Hongarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 EVRM.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de intrekking van het bestreden besluit door verweerder slechts kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke tegemoetkoming aan het beroep van eiser. Het geschil in beroep zag immers ook op de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser en, anders dan het geval was in voormelde uitspraken van de Afdeling van 7 april 2015 en 29 juli 2015, heeft verweerder dit verzoek (ondanks het claimakkoord van Hongarije) vooralsnog niet aan zich getrokken, inhoudelijk in behandeling genomen en afgezien van een overdracht aan Hongarije (vanwege de overschrijding van de overdrachtstermijn), maar zal onderzoek (laten) verrichten naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat verweerder met de intrekking van het bestreden besluit in elk geval gedeeltelijk aan eiser tegemoetgekomen, zodat een proceskostenveroordeling is aangewezen.
7. Gelet op het vorenstaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Echter, in de specifieke omstandigheden van dit geschil, waarin de kern van het geschil de vraag behelst welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, ziet de rechtbank aanleiding om de zwaarte van de zaak vast te stellen op wegingsfactor 0,5. De discussie tussen partijen beslaat immers slechts nog de enkele vraag of een proceskostenveroordeling moet volgen. Dat kennelijk de communicatie tussen verweerder en de gemachtigde van eiser moeizaam is verlopen waardoor eiser aanvullende gronden heeft opgesteld en ingediend leidt niet tot een andere conclusie. De proceskosten stelt de rechtbank met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 245,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, waarde per punt € 490,00, wegingsfactor 0,5).
8. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 245,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.