ECLI:NL:RBDHA:2015:1628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
c-09-467694 FA RK 14-4460
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Polen, ingediend door de vader. De minderjarige verblijft met zijn moeder, halfbroer en stiefvader in Nederland. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, maar de rechtbank oordeelde dat teruggeleiding niet mogelijk was zonder de moeder en halfbroer, die beiden in een ondragelijke toestand zouden komen te verkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige zeer gehecht is aan zijn moeder en halfbroer, en dat de halfbroer, die een autistische stoornis heeft, niet in staat is om naar Polen terug te keren. De rechtbank concludeerde dat de teruggeleiding van de minderjarige naar Polen zou leiden tot een ondragelijke situatie, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft het verzoek tot teruggeleiding afgewezen, omdat er geen adequate voorzieningen in Polen zijn om de bescherming van de minderjarige te waarborgen na terugkeer. De overige verweren van de moeder behoefden geen verdere bespreking. De rechtbank heeft ook de kostenveroordeling van de vader afgewezen, aangezien zijn verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-4460
Zaaknummer: C/09/467694
Datum beschikking: 5 februari 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 12 juni 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats] (Polen),
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. L.J.P. Mentink te Alkmaar.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 12 september 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 12 september 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief d.d. 7 oktober 2014, met bijlage, van de zijde van de moeder;
  • het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam, d.d. 7 oktober 2014 (kenmerk [kenmerknummer]);
  • het F9-formulier d.d. 7 oktober 2014, met bijlage, van de zijde van de moeder.
Op 26 juni 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Poolse taal mevrouw [naam tolk], en de advocaat van de vader. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Visser. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Daarbij is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Op 9 oktober 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaten van partijen. Partijen zijn zelf niet verschenen.
De behandeling van de zaak is vervolgens pro forma aangehouden tot 6 november 2014, teneinde informatie te verkrijgen over de procedures die tussen partijen in Polen aanhangig zijn.
Hierna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • de brief d.d. 5 november 2014 van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 20 november 2014 van de zijde van de vader, met verhinderdata;
  • het F8-formulier d.d. 21 november 2014 van de zijde van de moeder, met verhinderdata.
De minderjarige
[de minderjarige 1]heeft op 22 januari 2015, in aanwezigheid van een tolk in de Poolse taal, zijn mening kenbaar gemaakt.
Op 22 januari 2015 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Poolse taal mevrouw [naam tolk], en de advocaat van de vader. De vader is niet verschenen.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet)
  • de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Polen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen,
  • veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige,
  • machtiging van de vader de beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met hulp van de sterke arm van politie en justitie,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- -
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Polen), hierna: de minderjarige of [de minderjarige 1].
- De vader heeft de minderjarige erkend.
- Blijkens proces-verbaal d.d. 20 juni 2012 van het Kantongerecht te Prudnik (Polen) ([kenmerknummer]) is een contactregeling afgesproken tussen de ouders, waarbij de minderjarige elk weekend, behalve het vierde weekend, van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur omgang met de vader mag hebben.
- De moeder verblijft sedert juli 2013 met de minderjarige in Nederland. De moeder en de minderjarige wonen in gezinsverband samen met een uit een eerdere relatie van de moeder geboren zoon, [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboortedatum] (Polen), en de (Nederlandse) echtgenoot van de moeder, [echtgenoot moeder].
- In zijn beslissing d.d. 29 juli 2013 van het Kantongerecht te Prudnik (Polen) ([kenmerknummer]) overweegt het Kantongerecht dat de vader noch de rechtbank toestemming heeft gegeven voor verhuizing naar het buitenland.
- De vader heeft zich in oktober 2013 gewend tot de Centrale Autoriteit in Polen. De Poolse Centrale Autoriteit heeft zich vervolgens tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gewend. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. 130135.
- Bij uitspraak van 15 oktober 2013 van het Kantongerecht te Prudnik (Polen) ([kenmerknummer]) is aan de moeder de verplichting opgelegd om het de vader mogelijk te maken de minderjarige te zien volgens de omgangsregeling zoals overeengekomen op 20 juni 2012, met oplegging van een dwangsom.
- Bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Opole (Polen) d.d. 28 november 2013 ([kenmerknummer]) is het hoger beroep van de moeder tegen de uitspraak van 15 oktober 2013 afgewezen.
- Bij beslissing van 17 februari 2014 van het Kantongerecht te Prudnik (Polen) ([kenmerknummer]) is het ouderlijk gezag over de minderjarige aan de moeder toegekend, met dien verstande dat de vader het recht behoudt om mee te beslissen over belangrijke zaken met betrekking tot de minderjarige.
- Bij beschikking van het Kantongerecht te Prudnik (Polen) d.d. 29 april 2014 ([kenmerknummer]) is de moeder veroordeeld aan de vader een dwangsom te betalen, wegens het niet nakomen van het convenant van 20 juni 2012.
- Er zijn – voor zover bekend – nog twee gerechtelijke procedures aanhangig in Polen, waarin nog geen (definitieve) uitspraak is gedaan. Dit betreft een verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarige naar Nederland ([kenmerknummer]) en een procedure met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige ([kenmerknummer]).
- In de procedure met betrekking tot de toestemming voor verhuizing is door de Poolse rechter aan de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, verzocht de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken een onderzoek te doen naar de leef- en woonsituatie van de minderjarige in Nederland.
- De Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam, heeft op 7 oktober 2014 een rapport uitgebracht.
- De minderjarige is in de zomervakantie, herfstvakantie en kerstvakantie 2014 bij de vader in Polen geweest.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben allen de Poolse nationaliteit.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Polen had. Evenmin in geschil is dat ten tijde van de overbrenging c.q. de achterhouding de vader het gezamenlijk gezag had met de moeder over de minderjarige en dat dit gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging c.q. vasthouding niet had plaatsgevonden. Dat naderhand de gezagssituatie over de minderjarige is gewijzigd – inmiddels is aan de moeder het ouderlijk gezag toegekend, met dien verstande dat de vader het recht behoudt mede te beslissen over belangrijke aangelegenheden – doet niet af aan de gezamenlijke gezagsuitoefening op het moment van overbrenging naar c.q. achterhouding in Nederland. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging en/of vasthouding in Nederland en dat de overbrenging en/of vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging en/of vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland (juli 2013) en het tijdstip van indiening van het verzoek (12 juni 2014), komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk is met [de minderjarige 1] terug te gaan naar Polen in verband met de situatie van haar oudste, uit een eerdere relatie geboren, zoon [de minderjarige 2]. In Polen waren er veel problemen met [de minderjarige 2]. Dit was ook het geval toen de relatie tussen de moeder en de vader van [de minderjarige 1] nog in stand was. Daarbij is er volgens de moeder sprake geweest van fysiek geweld door de vader jegens haar en [de minderjarige 2]. In Polen heeft de moeder vele artsen bezocht, maar kreeg zij geen hulp. In Nederland zijn er onderzoeken gedaan bij [de minderjarige 2] en is de diagnose gesteld dat hij een autistische stoornis heeft. In Nederland gaat het veel beter met hem. Hij gaat naar een speciale school en er is een familietherapeut, die het gehele gezin onder behandeling heeft.
Indien [de minderjarige 1] zal worden teruggestuurd naar Polen, zal de moeder in verband met de situatie van en de zorg voor [de minderjarige 2] niet mee kunnen gaan, waardoor [de minderjarige 1] van zijn moeder en zijn broer gescheiden zal worden en in Polen in een ondragelijke toestand worden gebracht, aldus de moeder.
Namens de vader is betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De minderjarige kan volgens de vader prima bij hem in Polen verblijven. Hoewel de advocaat van de vader sinds de zomer 2014 geen contact meer met de vader heeft gehad – het contact verloopt onder andere door taalproblemen zeer moeizaam – en zij derhalve niet de laatste ontwikkelingen met de vader heeft kunnen bespreken, handhaaft zij namens de vader het verzoek tot teruggeleiding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken, waaronder het door de Raad voor de Kinderbescherming in september/oktober 2014 uitgevoerde onderzoek in het kader van de Poolse procedure, alsook uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, blijkt dat het gezin van de minderjarige, tezamen met zijn halfbroer [de minderjarige 2], zijn moeder en zijn stiefvader, met bijzondere zorg wordt omringd in verband met de stoornis van [de minderjarige 2]. Het hele gezin wordt begeleid door een therapeut, bij welke therapie ook [de minderjarige 1] wordt betrokken. Zowel uit het gesprek met [de minderjarige 1] als uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [de minderjarige 1] zeer gehecht is aan zowel zijn moeder als zijn halfbroer [de minderjarige 2]. Voor [de minderjarige 2] is het, gelet op zijn stoornis, onmogelijk terug te keren naar Polen. Dit brengt met zich dat het ook voor de moeder niet mogelijk is terug te keren naar Polen. Teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Polen zou daarom betekenen dat hij zou worden gescheiden van zijn moeder en zijn halfbroer. De rechtbank is van oordeel dat [de minderjarige 1] daarmee in een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zou worden gebracht.
Ingevolge artikel 11 lid 4 Brussel IIbis kan de rechtbank een terugkeer op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag niet weigeren wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer te verzekeren.
In de onderhavige situatie is het echter niet mogelijk dergelijke adequate voorzieningen te treffen. De ondragelijke toestand voor [de minderjarige 1] zou een gevolg zijn van het uit elkaar halen van het gezinssysteem, nu het voor de andere gezinsleden niet mogelijk is mee (terug) te gaan naar Polen. Deze situatie is niet te voorkomen door een voorziening in Polen.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Polen afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven daarom geen verdere bespreking meer.
Contact
Gebleken is dat de minderjarigen inmiddels in de zomervakantie, de herfstvakantie en de kerstvakantie in 2014 bij de vader is geweest. De minderjarige heeft in zijn gesprek met de rechtbank geuit dit fijn te vinden en ook het wekelijkse telefonisch contact met de vader op prijs te stellen. De rechtbank gaat ervan uit dat deze contacten zullen worden voortgezet.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand (€ 143,- eigen bijdrage en € 77,- griffierecht), alsmede de reis- en verblijfkosten voor de zitting en de kosten voor de teruggeleiding. Nu het verzoek van de vader wordt afgewezen, bestaat voor een kostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Polen), naar Polen.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, A.C. Olland en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.