201403746/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 april 2014 in zaak nr. 13/7331 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om restitutie van door hem betaalde leges afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij gezamenlijk besluit van 2 juli 2013 hebben de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris, onder intrekking van het besluit van 14 maart 2013, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 14 maart 2013 niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van 2 juli 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
2.1. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 14 maart 2013, niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit is ingetrokken, waarmee het procesbelang bij een beoordeling van het daartegen gerichte beroep is vervallen.
2.2. In zodanig geval bestaat aanleiding te bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de vreemdeling is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet is dan een proceskostenveroordeling aangewezen.
Hoewel de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij het besluit van 14 maart 2013 heeft ingetrokken kan het er, gelet op de verwijzing naar de brief van de rechtbank van 13 juni 2013, waarin de vraag of het besluit bevoegd is genomen aan de orde is gesteld, en de bereidheid van de staatssecretaris de door de vreemdeling in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden, voor worden gehouden dat de staatssecretaris zelf van oordeel is dat de intrekking kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke tegemoetkoming in de zin van voormelde bepalingen. In dit geval is derhalve een proceskostenveroordeling aangewezen.
De grief slaagt.
3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 2.2. is overwogen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep tegen het besluit van 14 maart 2013 te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 april 2014 in zaak nr. 13/7331, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep tegen het besluit van 14 maart 2013, kenmerk Z1-1383840700;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 14 maart 2013, kenmerk Z1-1383840700, en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2014
392.