In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Chinese vreemdeling tegen een aanvullend terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, die in Nederland verblijft, heeft eerder een terugkeerbesluit ontvangen op 20 maart 2007. De staatssecretaris heeft op 19 november 2013 een aanvullend terugkeerbesluit genomen, waarin werd gesteld dat er geen reëel risico meer is op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het aanvullende besluit geen verderstrekkend rechtsgevolg heeft dan het eerdere besluit. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, omdat de aanzegging om Nederland te verlaten geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank wijst erop dat eiseres in dit geval een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg is van de afwijzing van een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeert dat de rechtsgevolgen van het eerdere terugkeerbesluit nog steeds van toepassing zijn en dat de situatie van eiseres niet is veranderd. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres af en bevestigt dat de eerdere besluiten rechtskracht hebben.