Overwegingen
1. Ingevolge de artikelen 27, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, en 45, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Vw 2000, is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing of buitenbehandelingstelling van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of de intrekking van zo een vergunning. Indien de vreemdelingenrechter zich heeft uitgelaten over het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot feitelijke uitzetting, is de rechtmatigheid van die uitzetting gegeven.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) kan worden afgeleid dat de wetgever daarom niet heeft beoogd zonder meer bezwaar tegen de feitelijke uitzetting mogelijk te maken. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Voorts is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
1.1. Voorts volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 – en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vreemdelingenwet (oud)
(Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6/7, en nr. 9, blz. 14) – dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van een vreemdeling in het kader van het vreemdelingenrecht bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor een vreemdeling niet alleen rechtsmiddelen openstaan tegen jegens hem als zodanig genomen besluiten, maar ook, krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat een vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen (zie ook arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 in zaak nr. C07/009HR; JV 2008/415). Met de uitbreiding van het besluitbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, heeft de wetgever derhalve beoogd te voorkomen dat bepaalde feitelijke handelingen jegens een vreemdeling als zodanig buiten het systeem van rechtsbescherming van de Awb vallen, waardoor voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan aanvullende rechtsbescherming te bieden.
1.2. In het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking is, gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, voor toepassing van die bepaling geen plaats en moet een vreemdeling uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
In die voorlopigevoorzieningenprocedure kan een vreemdeling opkomen tegen de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt, dan wel naar voren brengen dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Indien naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling de feitelijke uitzettingshandeling niet rechtmatig is, kan hij bepalen dat de staatssecretaris een vreemdeling niet mag uitzetten totdat op het beroep dan wel hoger beroep is beslist.
Indien gelijktijdig in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, is de voorzitter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in behandeling te nemen, teneinde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting terstond weg te nemen.
Maakt een vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling.
2. Uit 1 tot en met 1.2 volgt dat in een geval als dit het met de bedoeling van de wetgever niet verenigbaar is en ook geen noodzaak bestaat om toepassing te geven aan artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van het krachtens die bepaling gemaakte bezwaar naar voren heeft gebracht, worden aangemerkt als een nadere aanvulling van het hogerberoepschrift en aldus bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
3. Hetgeen de vreemdeling in het aldus aangevulde hogerberoepschrift heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.