200902983/1/V1.
Datum uitspraak: 30 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2009 in zaak nr. 08/7350 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 februari 2008 in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2009, en de vreemdeling bij brief, eveneens bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
In het hoger beroep van de vreemdeling.
2.1. Het hoger beroep van de vreemdeling is uitsluitend gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij de rechtsgevolgen van het besluit van 8 februari 2008 in stand heeft gelaten.
2.2. Hetgeen in grief 1 naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het in die grief aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de delicten ten aanzien waarvan ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat zij ze heeft gepleegd, zijn aan te merken als ernstige niet politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). De vreemdeling betoogt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat, hoewel de delicten waarvan zij wordt verdacht in China als zeer ernstig worden gekwalificeerd en haar daar een zeer zware bestraffing boven het hoofd hangt, dit niet bepalend is voor de beoordeling of sprake is van een ernstig niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag. In Nederland worden de delicten waarvan sprake zou zijn volgens de vreemdeling als minder ernstig gezien en zouden deze delicten geen "very grave punishable act" opleveren als bedoeld in het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" (hierna: het Handbook) van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR). De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte geoordeeld dat serious crimes, als bedoeld in de "Background Note on the Application of the Exlusion Clauses" van de UNHCR, ook economische misdrijven zoals haar zijn tegengeworpen kunnen omvatten.
2.3.1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen daarvan niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze destijds luidde en voor zover thans belang, zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.
2.3.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling ongewenst verklaard omdat er op grond van verklaringen van de vreemdeling en het door de minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsbericht van 21 oktober 2005 (hierna: het ambtsbericht) ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
2.3.3. In het ambtsbericht is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Betrokkene wordt verdacht van het verduisteren en het aannemen van steekpenningen van in totaal meer dan RMB 253 miljoen (ongeveer USD 31 miljoen). In één zaak wordt betrokkene verdacht van RMB 11 miljoen."
2.3.4. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat de vreemdeling een aantal hoge functies heeft bekleed in de provincie Zheijang in China. Zij is onder meer hoofd van het Planningsbureau Stadskern in de stad Wenzhou geweest, in welke functie zij verantwoordelijk was voor de aanpak en hervorming van de stadskern van Wenzhou. Verder is zij van 1993 tot 1998 locoburgemeester van Wenzhou en van 1998 tot 2003 vicevoorzitter Stadsplanning van de provincie Zheijang geweest. Ook is zij voorzitter geweest van de Raad van Bestuur van de Wenzhou Railway Real Estate development Company.
2.3.5. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat economische misdrijven, als waarvan de vreemdeling wordt verdacht, niet als ernstige misdrijven kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Deze misdrijven worden weliswaar niet in de, overigens niet bindende, stukken van de UNHCR genoemd, maar het gaat hier niet om een limitatieve opsomming. De rechtbank heeft bij de beoordeling of de delicten waarvan de vreemdeling wordt verdacht voldoende ernstig zijn als bedoeld in voormeld artikel, terecht van belang geacht dat deze delicten verspreid over langere tijd zijn gepleegd en de vreemdeling derhalve wordt verdacht van serieus recidiverend gedrag. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de vreemdeling wordt verdacht van het verduisteren en aannemen van een aanzienlijk bedrag van in totaal meer dan 253 miljoen Renminbi en dat de omvang van de gevolgen van dergelijke handelingen voor overheid en burgers groot zijn. De vreemdeling betoogt op zichzelf terecht dat volgens de "Guidelines on the Application of the Exclusion Clauses” van de UNHCR (hierna: de Guidelines) en het Handbook niet alleen moet worden gekeken naar hoe de delicten in China op zichzelf bestraft worden. Door bij haar beoordeling aansluiting te zoeken bij de internationale standaarden en van belang te achten dat corruptie ook internationaal wordt aangemerkt als een ernstig misdrijf heeft de rechtbank echter overeenkomstig de uitgangspunten van de Guidelines en het Handbook beslist. De rechtbank heeft in dit verband ook terecht verwezen naar het Internationaal Verdrag tegen Corruptie van de Verenigde Naties, uit de preambule waarvan volgt dat corruptie internationaal wordt gezien als een bedreiging van samenleving en democratie.
Gelet op vorenstaande factoren heeft de rechtbank de misdrijven waarvan de vreemdeling wordt verdacht terecht aangemerkt als voldoende ernstig als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag en heeft zij terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 8 februari 2008 in stand te laten.
2.4. De rechtbank heeft in het dictum van de aangevallen uitspraak, in tegenstelling tot hetgeen in de overwegingen is vermeld, niet het besluit van 8 februari 2008 vernietigd alvorens te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand worden gelaten. Dit verdraagt zich niet met artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 februari 2008 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten.
In het hoger beroep van de staatssecretaris.
2.6. Nu de met het besluit van 8 februari 2008 in het leven geroepen rechtsgevolgen in stand worden gelaten, behoeft de staatssecretaris geen nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en heeft hij geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep.
2.7. Het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep is kennelijk niet ontvankelijk.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie niet ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2009 in zaak nr. 08/7350;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 8 februari 2008, kenmerk 0505-17-0293;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IX. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009
218-603.
Verzonden: 30 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak