ECLI:NL:RBDHA:2014:15139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
AWB 14-22975 en AWB 14-22973_
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Somaliër en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Somaliër die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen en de verzoeker had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat de overgelegde stukken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevatten die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De verzoeker was niet herleidbaar tot Zuid- en Centraal Somalië, wat in eerdere procedures was vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit van 7 oktober 2014 van gelijke strekking was als het eerdere besluit van 20 augustus 2009, dat in rechte onaantastbaar was geworden. De voorzieningenrechter benadrukte dat alleen nieuwe feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, kunnen leiden tot een hernieuwde toetsing. De verzoeker had geen documenten overgelegd die nieuwe feiten of omstandigheden aantoonden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om relevante en nieuwe informatie te overleggen om een kans te maken op een positieve beoordeling van hun asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/22975 en AWB 14/22973
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1958], van gestelde Somalische nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met bericht van afwezigheid van 22 oktober 2014 niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 augustus 2009 afgewezen. De rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Roermond, heeft bij uitspraak van 16 april 2010, in de zaak AWB 09/33150, het beroep van verzoeker hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 november 2010, in de zaak 201004696/1/V2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) deze uitspraak bevestigd. Hiermee is het besluit van 20 augustus 2009 in rechte onaantastbaar geworden.
3. Op 3 oktober 2014 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit.
4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit.
5. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2310) en 16 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vw nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland (ECLI:XX:1998:AG8817) voordoen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat het besluit waartegen het beroep zich richt van gelijke strekking is als de eerdere afwijzing van de asielaanvraag bij het besluit van 20 augustus 2009. Op het onderhavige beroep tegen het besluit van 7 oktober 2014 is daarom het voormelde beoordelingskader van toepassing. Zie hiervoor de uitspraak van de ABRvS van 17 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7081).
8. Gelet op het voorgaande moet de voorzieningenrechter eerst beoordelen of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Asielaanvraag
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet kan terugkeren naar Somalië omdat hij aldaar een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft zijn stelling dat zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen gebaseerd op de volgende documenten:
Algemeen Ambtsbericht Somalië van 20 december 2013;
Britse upper Tribunal, uitspraak november 2011;
rapportage Amnesty International, Mogadishu cannot qualify as an Internal Flight Alternative van 26 september 2013;
Danish Immigration Service and Landinfo, Security and protection in Mogadishu and South-Central Somalia. Joint report from the Danish Immigration Service’s and the Norwegian Landinfo’s fact finding mission to Nairobi, Kenya and Mogadishu, Somalia, 16 April to 7 May 2013 van mei 2013;
IRIN, Hundreds of foreigners holed up in South Sudan camps van 14 juli 2014;
BBC, How Somalia’s al-Shabab militants hone their image van 5 juni 2014;
Tony Burns, Statement on the current security situation on Mogadishu City as at
19 August 2013;
8. rapport van UNHCR, Reply by the United Nations High Commissioner for Refugees in response to request for guidance on the application of the internal flight or relocation alternative, particularly in respect of Mogadishu van 25 september 2013
9. Britse Upper Tribunal, middels UK Home Office, Country Information and Guidance, Somalia, van 9 april 2014;
10. uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7333);
11. rapport van European Asylum Support Office (EASO) van 3 oktober 2014;
12. uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van
26 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:12134).
10. De rechtbank overweegt dat bij rechtens onaantastbaar besluit van 20 augustus 2009 de gestelde afkomst van verzoeker uit Zuid-Somalië ongeloofwaardig is geacht. Onder verwijzing naar het Rapport Taalanalyse van 23 januari 2008 van Bureau Land en Taal is in dat besluit overwogen dat verzoeker eenduidig niet herleidbaar is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië en dat zijn spraak eenduidig wijst op een socialisatie in Noord-Somalië.
11. Verzoeker heeft in deze procedure geen documenten overgelegd waaruit nieuwe feiten en omstandigheden blijken met betrekking tot zijn herkomst. Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat verzoekers herkomst niet vaststaat. Gelet daarop is het niet mogelijk om te onderzoeken of verzoeker komt uit een gebied dat door de aanwezigheid van Al-Shabaab onveilig is, dan wel of het onveilig voor hem is om naar dat gebied terug te keren. De stukken 2, 3, 4, 6,7, 8 en 9 kunnen dus, hoewel dit nieuwe stukken zijn, niet aan het eerdere besluit van 20 augustus 2009 afdoen.
12. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat, nu verweerder hem wel als Somaliër beschouwt, de vraag moet worden beantwoord of terugkeer naar Somalië al dan niet verantwoord is. Hij heeft zich in dat kader in het bijzonder beroepen op het Algemeen Ambtsbericht Somalië van 20 december 2013 (het ambtsbericht, stuk 1), op het rapport van het European Asylum Support Office (EASO) van 3 oktober 2014 (stuk 11), op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 26 september 2014 (stuk 12) en op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2014 (stuk nr. 10). Voorts is in stuk 5, waarop verzoeker zich heeft beroepen, vermeld dat een leider van een Somalische gemeenschap in een vluchtelingenkamp in Zuid-Soedan zegt dat het gevaarlijk is om terug te keren naar Somalië terug te keren en dat, als je van buiten komt, de mensen denken dat je een spion bent en je zullen meenemen en onthoofden.
13. Nu de nationaliteit van verzoeker niet in geschil is, ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de rede dat verzoeker als gevolg van het afwijzende besluit naar Somalië dient terug te keren of naar Somalië wordt verwijderd. Uit het ambtsbericht (stuk nr. 1) wordt duidelijk dat de situatie van terugkerende Somaliërs zeer moeilijk is. Uit het ambtsbericht kan echter niet worden geconcludeerd dat alle Somaliërs die terugkeren uit het westen, een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De passage op bladzijde 19 waarnaar eiser in de begeleidende brief bij zijn huidige aanvraag verwijst (inclusief noot 110) en waarin is vermeld dat uit het westen terugkerende Somaliërs over het algemeen gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab mijden, en dat terugkeerders het risico lopen er van te worden verdacht te spioneren voor de SFG of aan de SFG-gelieerde troepen en dat dit in principe geldt voor alle terugkeerders, is opgenomen in het gedeelte van het ambtsbericht dat gaat over door Al Shabaab gecontroleerd gebied. Of eiser naar een gebied dat onder controle staat van Al Shabaab dient terug te keren, staat echter niet vast. Het rapport van de EASO van 3 oktober 2013 (stuk nr. 11) verwijst op dit punt naar het ambtsbericht, en ook de in de voetnoten genoemde informatie betreft Zuid- en Centraal Somalië, zodat ook daaruit niet valt af te leiden dat verzoeker een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Somalië. Ook uit het rapport van IRIN (stuk nr. 5) valt die conclusie niet zonder meer te trekken. Daarin is immers niet vermeld hoe deze zegsman tot zijn hiervoor vermelde uitspraken is gekomen en met name niet waarop hij baseert dat dit voor heel Somalië zou gelden. Over de rechterlijke uitspraken waarop eiser zich heeft beroepen, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat een rechterlijke uitspraak geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bovengenoemd kan opleveren, de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 26 september (stuk nr. 11), ziet op een vreemdeling die afkomstig was uit Mogadishu, terwijl verzoekers herkomst niet vaststaat. De verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2014 (stuk nr. 10) kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat uit de door eiser overgelegde informatie niet kan worden afgeleid dat ook buiten door Al Shabaab gecontroleerd gebied terugkeerders het risico lopen er van te worden verdacht spionnen te zijn. Een vreemdeling moet dus individuele omstandigheden stellen voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM.
14. Ook verzoekers stelling dat, ongeacht waar hij vandaan komt uit Somalië, hij via Mogadishu zou worden uitgezet of zou moeten terugkeren en dat dit onveilig is, kan niet tot een ander oordeel leiden. De voorzieningenrechter overweegt dat, eerst indien de vreemdeling niet aan de verplichting voldoet om na afwijzing van zijn aanvraag Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten, voor de staatssecretaris de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Of de Staatssecretaris die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die de staatssecretaris naar aanleiding van de aanvraag moest verrichten. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:607).
15. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat zijn medische situatie is verslechterd. Hij heeft kunststof heupen gekregen, heeft astma en maagzuur. Verzoeker stelt dat hij door zijn slechte mobiliteit veel kwetsbaarder is dan een gezonde terugkeerder.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de medische omstandigheden van verzoeker evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is gelegen, nu verzoeker deze niet met medische documenten heeft onderbouwd. De enkele stelling dat de gezondheidssituatie een novum is en dat verzoeker kwetsbaarder is dan een andere (gezonde) terugkeerder is zonder verdere onderbouwing onvoldoende.
16. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij op straat leeft en hier geen leven heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat de omstandigheid dat aan verzoeker als gevolg van de (eerdere) afwijzing van zijn asielaanvraag geen opvang meer zal worden verleend, geen asiel relevant feit is en om die reden niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt.
17. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Nu zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817 en JV 1998/45), is er voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 7 oktober 2014 geen plaats. Dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen kunnen dus niet worden getoetst.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
18. Verzoeker heeft gesteld dat het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod van 18 juli 2013 opgeheven dienen te worden aangezien terugkeer naar Somalië niet tot de mogelijkheden behoort. Dit blijkt volgens verzoeker uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:12020) en het nieuwsbericht ‘Somalia refuses to accept “forced” deportees from Norway’ van Horseed Media van 1 oktober 2014.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:607) de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, geen deel uit maakt van de beoordeling die verweerder naar aanleiding van een (herhaalde) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten. Uitgangspunt is dat verzoeker na afwijzing van zijn asielaanvraag Nederland vrijwillig dient te verlaten.
20. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
21. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Janssens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.