ECLI:NL:RVS:2014:607

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201300418/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 5 december 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder, op 20 augustus 2012, een aanvraag ingediend die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen, met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2014 geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit Zuid-Somalië afkomstig is. De staatssecretaris had een taalanalyse laten uitvoeren die de herkomst van de vreemdeling in twijfel trok. De vreemdeling had weliswaar een contra-expertise overgelegd, maar deze bevestigde zijn herkomst niet. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris de herkomst van de vreemdeling op basis van de taalanalyse ongeloofwaardig had geacht.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 augustus 2012, voor zover het inreisverbod betreft, gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig bewijs en de rol van taalanalyses in asielprocedures.

Uitspraak

201300418/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 5 december 2012 in zaak nr. 12/26733 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 28 mei 2009, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 20 augustus 2012 is, behoudens de daarin vervatte verkorting van de vertrektermijn tot nul dagen en het inreisverbod voor de duur van twee jaren, van gelijke strekking als het besluit van 9 oktober 2009. Op het door de vreemdeling tegen het besluit van 20 augustus 2012 ingestelde beroep is derhalve in zoverre voormeld beoordelingskader van toepassing. Op 7 oktober 2011 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2011/13 (hierna: WBV 2011/13) in werking getreden. Naar aanleiding daarvan heeft de vreemdeling op 13 december 2011 een nieuwe asielaanvraag ingediend.
2.3. De vreemdeling heeft steeds - ook in het kader van de onderhavige aanvraag - verklaard van Somalische nationaliteit en uit Zuid-Somalië afkomstig te zijn. Die verklaringen heeft de staatssecretaris in de eerdere procedure niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht, zodat bij de beoordeling of zich een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voordoet, de door hem gestelde nationaliteit en herkomst als uitgangspunt moeten worden genomen. Met de inwerkingtreding van het WBV 2011/13 doet zich, gelet op het gewijzigde beoordelingskader van asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Zuid-Somalië, voor de vreemdeling dan ook een relevante wijziging van het recht voor, zodat het afwijzende besluit van 20 augustus 2012 kan worden getoetst voor zover de wijziging van het recht daartoe noopt.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de herkomst van de vreemdeling uit Qalimow in Shabelle Dhexe als een in rechte vaststaand gegeven moet worden aangemerkt. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 20 augustus 2012 op basis van een taalanalyse de herkomst van de vreemdeling uit Zuid-Somalië ongeloofwaardig heeft geacht en dat de omstandigheid dat in de voorgaande asielprocedure is uitgegaan van de door de vreemdeling gestelde herkomst niet maakt dat daarmee diens herkomst in rechte vast is komen te staan. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank, gelet op het vorenstaande, het WBV 2011/13 ten onrechte heeft aangemerkt als een relevante wijziging van het recht.
3.1. Gelet op hetgeen onder 2.3. is overwogen, faalt het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank het WBV 2011/13 ten onrechte heeft aangemerkt als een relevante wijziging van het recht.
De grief faalt in zoverre.
4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2005 in zaak nr. 200509677/1 volgt dat het de staatssecretaris, ook wanneer hij in de eerdere procedure de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn nationaliteit en herkomst niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig heeft geacht, vrij staat in het kader van de beoordeling van de onderhavige aanvraag te bezien of, en, zo ja, in hoeverre hij de door de vreemdeling gestelde herkomst thans geloofwaardig acht.
4.1. Eerder (in de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1) heeft de Afdeling het volgende overwogen.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan hij, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen.
Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet de op verzoek van een vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn.
Indien de uitkomst van een contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
4.1.1. In het besluit van 20 augustus 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het rapport van 27 januari 2012 van een onder medeverantwoordelijkheid van het Bureau Land en Taal uitgevoerde taalanalyse (hierna: de taalanalyse), op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat hij uit Zuid-Somalië afkomstig is, geen geloof hecht, omdat de vreemdeling volgens de taalanalyse eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Volgens het rapport spreekt hij immers Noord-Somalisch en probeert hij op onnatuurlijke wijze Zuid-Somalische elementen in zijn spraak te mengen, aldus de staatssecretaris.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling een contra-expertise van 15 oktober 2012 overgelegd, waarvan de uitkomst is dat de vreemdeling een gemengde spraak heeft, waardoor het niet eenvoudig is om eenduidig vast te stellen of hij afkomstig is uit Zuid-Somalië dan wel Somaliland. Nu de uitkomst van de overgelegde contra-expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied plaatst, vormt deze geen bevestiging als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de taalanalyse deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde herkomst ongeloofwaardig is.
De grief slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 augustus 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uitzetting naar Somalië via Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2, terecht op het standpunt gesteld dat eerst indien de vreemdeling niet aan de verplichting voldoet om na de afwijzing van zijn aanvraag Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten, voor de staatssecretaris de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Of de staatssecretaris die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die de staatssecretaris naar aanleiding van de aanvraag moest verrichten.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zich mogelijk aan het toezicht zal onttrekken en dat daarom aanleiding bestaat de vertrektermijn te verkorten. Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat hij zich heeft gehouden aan zijn meldplicht en dat de omstandigheid dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd niet kan worden gelijkgesteld met het zich zonder noodzaak ontdoen van reis- of identiteitsdocumenten. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat eerst een vertrekmoratorium gold en dat hij daarna een nieuwe aanvraag heeft ingediend, zodat hij niet hoefde te vertrekken. Daarnaast heeft de vreemdeling gesteld dat hij steeds naar waarheid heeft verklaard en derhalve voldoende heeft meegewerkt.
7.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu in rechte vast is komen te staan dat de vreemdeling toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd, de vreemdeling zich zonder noodzaak van zijn reis- of identiteitsdocumenten heeft ontdaan. Het betoog van de vreemdeling dat het een niet uit het ander volgt, treft in dit geval geen doel, nu in de eerdere asielprocedure in rechte vast is komen te staan dat de vreemdeling toerekenbaar de reisdocumenten waarover hij beschikte, heeft afgegeven aan een reisagent. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Het betoog van de vreemdeling dat hij steeds naar waarheid heeft verklaard en heeft meegewerkt, slaagt evenmin, nu, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.1.1., de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde herkomst ongeloofwaardig is.
Reeds daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten minste twee gronden voordoen als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000, namelijk het zich zonder noodzaak ontdoen van zijn reis- of identiteitsdocumenten en het onvoldoende meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, waardoor ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en volgens het daarop steunende onderdeel A4/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, de vreemdeling de vertrektermijn in beginsel kon worden onthouden.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft nagelaten een individuele beoordeling te verrichten bij het tegen hem uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar door in het voornemen te volstaan met de zin: "Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.". In dat kader heeft de vreemdeling op de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2012 in zaak nr. 201202331/1/V4 gewezen, waaruit zijns inziens volgt dat de staatssecretaris op enig moment in de bestuurlijke fase aan hem kenbaar had moeten maken dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan hem was dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. De in het voornemen opgenomen zin is, aldus de vreemdeling, in dit verband onvoldoende. Ter zake heeft de vreemdeling erop gewezen dat hij vader is geworden van een zoon die in Nederland verblijft, waardoor het uitvaardigen van een inreisverbod tevens strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
8.1. De staatssecretaris heeft in het voornemen van 21 februari 2012 noch op enig ander moment in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. De vreemdeling betoogt terecht dat uit voormelde uitspraak van 19 juli 2012 volgt dat de in het voornemen opgenomen zin "Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod." in dit verband onvoldoende is. Door dit nalaten heeft de staatssecretaris eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van de vreemdeling niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 20 augustus 2012 kunnen betrekken. Het inreisverbod is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb uitgevaardigd.
De beroepsgrond slaagt.
9. Gelet op hetgeen onder 8.1. is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2012, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, gegrond en moet dat besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
10. Met het oog op finale geschilbeslechting bestaat grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde familierechtelijke relatie met een op 27 juni 2012 te Lelystad geboren kind niet heeft aangetoond, nu in de door hem overgelegde Nederlandse geboorteakte alleen de gegevens van de moeder zijn opgenomen en uit de geboorteakte derhalve niet kan worden afgeleid dat hij de vader van het kind is. De vreemdeling heeft voorts nagelaten dit aan te tonen, bijvoorbeeld door een DNA-analyse te laten verrichten. De vreemdeling heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft dat aan oplegging van een inreisverbod in de weg staat.
11. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 5 december 2012 in zaak nr. 12/26733;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2012, voor zover daarbij een inreisverbod is uitgevaardigd, gegrond;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 20 augustus 2012, kenmerk 273.527.9848, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014
32-790.