ECLI:NL:RBDHA:2014:10097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
12/13797 en 12/13798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod aan een vreemdeling op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse vreemdeling en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, die eerder een asielverzoek had ingediend dat was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, had bezwaar gemaakt tegen de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris een te streng toetsingskader hanteerde door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM leidde tot verblijf, zonder rekening te houden met andere relevante omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de vreemdeling, waaronder de jeugdige leeftijd van zijn dochter en de objectieve belemmeringen om gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de Staatssecretaris opnieuw moest beoordelen of het inreisverbod kon worden opgelegd of de duur ervan kon worden verkort. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling recht had op een zorgvuldige belangenafweging, waarbij alle omstandigheden in acht moesten worden genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/13797 en AWB 12/13798
V-nr: [-]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de rechtsopvolger van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 3 april 2012, uitgereikt op 23 april 2012, gegrond verklaard en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar (het bestreden besluit).
Op 24 april 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift en het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.E.J. de Vries, tolk in de Dari taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 26 juli 1999 een asielverzoek ingediend. Dat verzoek is afgewezen, omdat eiser artikel 1(F) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) werd tegengeworpen. Die tegenwerping staat in rechte vast met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 10 november 2004 (Awb 03/36102). Eiser is vervolgens bij besluit van 16 juni 2006 ongewenst verklaard, welke ongewenstverklaring in het thans bestreden besluit is opgeheven. Verweerder heeft eiser in plaats daarvan een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in verbinding met artikel 66a, zevende lid, onder d, van de Vw 2000. Het inreisverbod is op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) opgelegd voor de duur van tien jaar. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de ongewenstverklaring is opgeheven. Het beroep richt zich uitsluitend tegen het opleggen van het inreisverbod.
2.1
Eiser is het niet eens met de oplegging van het inreisverbod. Hij betoogt ten eerste dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met de rechtszekerheid, nu dit is gebaseerd op het afwijzende asielbesluit als terugkeerbesluit, terwijl ten tijde van dat besluit nog niet duidelijk was dat dit zou kunnen dienen als grondslag voor een inreisverbod.
2.2
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Bij besluit van 24 maart 2006, verzonden 29 maart 2006, is eisers asielaanvraag afgewezen. Onder punt 5 van dit besluit, onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" staat, voor zover thans van belang, dat de afwijzing van de asielaanvraag tot gevolg heeft dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten voor het einde van de beroepstermijn. In het besluit van 24 maart 2006 is dan ook de door de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348, Terugkeerrichtlijn) vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Het besluit geldt dan ook als terugkeerbesluit en kon dienen als grondslag voor het inreisverbod (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 maart 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BV9261). Het besluit van 24 maart 2006 staat inmiddels in rechte vast. Dat het besluit genomen is vóór de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn is voorts niet relevant, zoals ook blijkt uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012. Daar komt bij dat eiser kan opkomen tegen het inreisverbod, zodat ook om die reden naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van schending van het beginsel van rechtszekerheid.
3.
Eiser heeft verder gesteld dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met het bestuursrechtelijke beginsel van “ne bis in idem” en verwijst naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu hem op grond van dezelfde feiten en omstandigheden een inreisverbod wordt opgelegd in plaats van een ongewenstverklaring. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het bestuursrechtelijke beginsel van “ne bis in idem” ziet op het uitgangspunt dat niet eenzelfde zaak tweemaal aan de rechter mag worden voorgelegd ter toetsing. Dat is niet aan de orde. Ook eisers verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb gaat niet op, nu dat artikel ziet op de bevoegdheid van het bestuursorgaan om een herhaalde aanvraag vereenvoudigd af te doen. Ook dat is hier niet aan de orde. Het bestuursrechtelijke beginsel van “ne bis in idem” strekt dan ook niet tot bescherming van het belang waarin eiser zegt te zijn getroffen. Voor zover eiser een beroep bedoelt te doen op het strafrechtelijke beginsel van “ne bis in idem” slaagt dit evenmin, nu dit beginsel niet geldt voor het opleggen van een inreisverbod, reeds nu dit geen punitief besluit is.
4.
Eiser heeft voorts betoogd dat de ongewenstverklaring al vijf jaar voor het inreisverbod van tien jaar werd opgelegd, zodat sprake is van een totale periode van vijftien jaar verboden verblijf op het grondgebied van Nederland dan wel de Europese Unie. Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat verweerder gelet hierop geen inreisverbod mocht opleggen, slaagt deze beroepsgrond niet. Immers, gesteld noch gebleken is dat eiser in de tussentijd Nederland heeft verlaten, waardoor noch ten aanzien van de ongewenstverklaring noch ten aanzien van het inreisverbod enige termijn is gaan lopen. Eiser heeft in dit verband nog gesteld dat uit de Terugkeerrichtlijn niet volgt dat de duur van een inreisverbod pas aanvangt op het moment dat de vreemdeling de Europese Unie heeft verlaten, maar dat uit artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn veeleer het tegendeel zou volgen. Dit leidt echter niet tot een andere conclusie. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd en noch in de jurisprudentie noch in de tekst of het doel van de Terugkeerrichtlijn ziet de rechtbank aanknopingspunten voor eisers stelling. Uit de omstandigheid dat de termijn geschorst kan worden als een vreemdeling heeft aangetoond dat hij het land heeft verlaten, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de termijn van het inreisverbod al gaat lopen bij het opleggen ervan. Bovendien zou het opleggen van een inreisverbod zinledig worden als dat enkel door het verstrijken van de tijd en zonder dat de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie hoeft te verlaten, zou eindigen. Dit kan niet als juist worden aanvaard, aangezien vertrek uit de Europese Unie nu juist het uitgangspunt van de Terugkeerrichtlijn is.
5.
Eiser heeft vervolgens betoogd dat hem geen inreisverbod kon worden opgelegd, omdat de voorlopige voorziening hangende het beroep gericht tegen de feitelijke uitzetting was toegewezen en hij Nederland dus niet hoefde te verlaten. Eiser heeft ter zitting echter te kennen gegeven deze beroepsgrond niet langer te handhaven, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
6.1
Eiser heeft verder betoogd dat de ongewenstverklaring en vervolgens het inreisverbod ten onrechte zijn gebaseerd op de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
6.2
De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Assen, in de genoemde uitspraak van 10 november 2004 het beroep tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag gegrond heeft verklaard ten aanzien van de onjuiste toets aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft in die uitspraak echter ook overwogen dat verweerder ten aanzien van eiser terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de uitspraak in rechte vast staat.
6.3
De rechtbank ziet zich op grond van het voorgaande – ambtshalve – allereerst gesteld voor de vraag in hoeverre het oordeel inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag thans nog in rechte kan worden betwist. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3728) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op de aanvraag beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Slechts nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen.
6.4
Eiser heeft betoogd dat verweerder de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag niet heeft kunnen baseren op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978-1992) van 29 februari 2000 (het ambtsbericht). De rechtbank begrijpt dat eiser bedoelt te betogen dat de volgende stukken zijn aan te merken als nova, omdat deze concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het ambtsbericht van februari 2000:
- het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006;
- de brief van de heer Rubin van 26 maart 2007;
- de Background Note van de UNHCR van mei 2008;
- een brief van Amnesty International van 2 maart 2004 en
- een brief van de Afghaanse ambassade in Nederland van 21 december 2011. Ter zitting heeft eiser echter te kennen gegeven deze beroepsgrond niet langer te handhaven, zodat deze geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank begrijpt dat hieruit volgt dat eiser evenmin zijn beroepsgrond handhaaft dat de rechtbank de UNHCR dient op te roepen als getuige.
6.5
Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, inzake Duitsland tegen B. en D. (ECLI:NL:XX:2010:BO5518) en artikel 12 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hieruit volgt dat het beleid van verweerder – namelijk dat ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD wordt aangenomen dat sprake is van een categorie van personen aan wie in de regel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen – niet in overeenstemming is met de door het Hof voorgestane individuele toetsing, zodat sprake is van nieuw recht.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat artikel 12 van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht inhoudt ten opzichte van het eerdere besluit waarbij aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtbank wijst daarbij ook op de meer recente uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:632), waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit rechtsoverweging 98 van het arrest volgt dat, uitgaande van het ambtsbericht, het in beginsel aannemen dat ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD sprake is van ‘personal en knowing participation’ verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft in dit kader ook nog gewezen op een uitspraak van het Supreme Court van Canada van 19 juli 2013 en gesteld dat hieruit blijkt dat de ‘personal and knowing-participation’-test geen recht meer doet aan de huidige situatie. Dit vormt evenwel geen aanleiding voor een ander oordeel. In de uitspraak beoordeelt het Canadese Hof de ‘personal participation’ van een persoon die werkte voor Kabila. Daarmee is sprake van een andere situatie dan de onderhavige, waarbij in een ambtsbericht is gesteld dat alle militairen vanaf onderofficiersrangen mensenrechtenschendingen moeten hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze uitspraak dan ook niet dat ten aanzien van de situatie van eiser sprake is van gewijzigd recht.
6.7
Eiser heeft de rechtbank verzocht hieromtrent prejudiciële vragen te stellen, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat eiser het niet eens is met de jurisprudentie van de Afdeling vormt daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding. In de aangehaalde uitspraak van het Canadese Supreme Court ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andere conclusie.
6.8
De rechtbank concludeert dat eiser geen stukken heeft overgelegd die zijn aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere besluit dat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van enige relevante wijziging van recht. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een hernieuwde inhoudelijke toets van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser.
7.1
Eiser heeft verder gesteld dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser vreest voor de Mujaheddin en de Taliban. Eiser heeft er daarbij ook op gewezen dat zijn broer is erkend als vluchteling in Canada.
7.2
Verweerder heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij gewezen op de door de Afdeling op 12 september 2013 bevestigde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4028), waarbij de rechtbank het beroep gericht tegen de feitelijke uitzetting van eiser heeft beoordeeld en ook heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
7.3
Eiser betoogt dat het feit dat hij een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM voor verweerder aanleiding had moeten vormen af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Eisers enkele stelling dat hij vanwege zijn individuele achtergrond voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, met een verwijzing naar al hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, vormt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan in de tussen partijen gedane uitspraak van 26 maart 2012 is gegeven. In die uitspraak zijn de eerder door eiser gestelde argumenten ook betrokken. Datzelfde geldt voor eisers beroep op de interim measures die zijn getroffen ten aanzien van andere (onder)officieren van de KhAD/WAD. Eiser heeft voor het overige enkel gesteld dat zijn broer in Canada is erkend als vluchteling. Dit vormt – nu deze omstandigheid niet ziet op de positie van eiser en voorts een nadere onderbouwing ontbreekt – evenmin voldoende aanleiding voor een ander standpunt, evenals eisers algemene beroep op de verslechterde situatie in Afghanistan.
7.4
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting te kennen heeft gegeven dat zijn beroep op zijn medische situatie niet (langer) moet worden opgevat als een onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van artikel 3 van het EVRM. Hetgeen in de gronden van het beroep in dit kader is gesteld behoeft dan ook geen nadere bespreking.
8.1
Eiser betoogt verder dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch zou moeten leiden tot de conclusie dat iemand een “ernstige bedreiging voor de openbare orde” vormt, waardoor een inreisverbod van meer dan vijf jaar mag worden opgelegd. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn duurt een inreisverbod in principe niet langer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser stelt dat dit impliceert dat op verweerder een zwaardere motiveringsplicht rust indien verweerder meent dat dit het geval is. In ieder geval kan verweerder niet structureel aan elke vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen zonder nadere motivering een inreisverbod voor de maximale termijn van tien jaar opleggen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:11591). Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder in ieder geval rekening had moeten houden met de duur van eisers verblijf in Nederland en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Verder stelt eiser dat de gedragingen in een volledig andere context hebben plaatsgevonden. Een en ander had moeten leiden tot het afzien van het opleggen van het inreisverbod, dan wel tot een inreisverbod met een kortere duur. Eiser heeft ter zitting ook gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2013 (AWB 13/7381, nog niet gepubliceerd).
8.2
Zoals de rechtbank in de genoemde uitspraak van 23 december 2013 heeft overwogen, verzet de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen dat verweerder als uitgangspunt hanteert dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling impliceert dat deze vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid en in beginsel een inreisverbod ter hoogte van de maximale termijn van tien jaar genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 oplegt aan een dergelijke vreemdeling. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
9.1
Eiser heeft verder betoogd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op gezinsleven en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder in dit verband een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM zou moeten leiden tot verblijfsaanvaarding, terwijl het hier betreft een inreisverbod van tien jaar. Eiser stelt dat die belangenafweging verschilt en wijst op voormelde uitspraak van 23 december 2013 (AWB 13/7381).
9.2
Zoals de rechtbank in de door eiser aangehaalde uitspraak van 23 december 2013 reeds heeft overwogen slaagt deze beroepsgrond. Door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM noopt tot het toestaan van verblijf, hanteert verweerder een te streng toetsingskader, dat niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, waaraan artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is ontleend. Verweerder dient alle door eiser aangevoerde omstandigheden te betrekken bij de beoordeling, ook als deze omstandigheden op zichzelf niet zouden kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Immers, het is mogelijk dat er sprake is van een samenstel van omstandigheden, die niet hoeven te leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, maar die wel nopen tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, of het verkorten van de duur ervan.
10.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding daarbij de rechtsgevolgen in stand te laten, nu verweerder opnieuw moet beoordelen of hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod of het verkorten van de duur ervan. Het is aan verweerder deze afweging te maken.
11.1
In het kader van de finale geschillenbeslechting overweegt de rechtbank verder nog als volgt. Bij zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft eiser het volgende aangevoerd. Eisers vrouw en vier van zijn kinderen wonen in Nederland en zijn met ingang van 23 februari 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Eiser heeft ook gesteld dat de omstandigheid dat verweerder vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen onder omstandigheden na een periode van tien jaar in het bezit stelt van een verblijfsvergunning, er op wijst dat verweerder die vreemdelingen na een dergelijke periode niet meer als een ernstige bedreiging van de openbare orde beschouwt. Er is verder sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, nu eisers vrouw en dochters verwesterd zijn. Eisers jongste dochter is bovendien geboren op [geboortedag] 2001 en dus nog minderjarig. Eisers vrouw heeft gezondheidsklachten, zodat eisers aanwezigheid in het gezin noodzakelijk is. Eiser heeft zelf ook gezondheidsklachten, waardoor het gezin op elkaar is aangewezen. Ten slotte heeft eiser ter zitting gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013, (nr. 12020/09).
11.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van eisers echtgenote en dochter sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Verweerder stelt echter dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag desalniettemin zwaarder weegt. Eiser kan het gezinsleven ook uitoefenen met behulp van moderne communicatiemiddelen.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat – nog los van het oordeel dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd – verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan het belang van de Staat in dit geval doorslaggevend belang toekomt. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende blijk van gegeven de nog jeugdige leeftijd van eisers jongste dochter te hebben betrokken bij de beoordeling in samenhang met het belang dat zij heeft bij de fysieke aanwezigheid van haar vader, zeker bezien in het licht van de aanwezigheid van de objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Verweerders stelling dat eiser en zijn gezin gebruik kunnen maken van moderne communicatiemiddelen kan in het licht van het arrest Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013, nr. 12020/09 niet worden aangemerkt als een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/13797,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/13798,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-- (zegge: veertienhonderd éénenzestig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.J. van den Bergh en M. Singeling, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: LFF
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.