5.Eiser heeft vervolgens betoogd dat hem geen inreisverbod kon worden opgelegd, omdat de voorlopige voorziening hangende het beroep gericht tegen de feitelijke uitzetting was toegewezen en hij Nederland dus niet hoefde te verlaten. Eiser heeft ter zitting echter te kennen gegeven deze beroepsgrond niet langer te handhaven, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
6.1Eiser heeft verder betoogd dat de ongewenstverklaring en vervolgens het inreisverbod ten onrechte zijn gebaseerd op de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
6.2De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Assen, in de genoemde uitspraak van 10 november 2004 het beroep tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag gegrond heeft verklaard ten aanzien van de onjuiste toets aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft in die uitspraak echter ook overwogen dat verweerder ten aanzien van eiser terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de uitspraak in rechte vast staat.
6.3De rechtbank ziet zich op grond van het voorgaande – ambtshalve – allereerst gesteld voor de vraag in hoeverre het oordeel inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag thans nog in rechte kan worden betwist. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3728) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op de aanvraag beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Slechts nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen. 6.4Eiser heeft betoogd dat verweerder de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag niet heeft kunnen baseren op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978-1992) van 29 februari 2000 (het ambtsbericht). De rechtbank begrijpt dat eiser bedoelt te betogen dat de volgende stukken zijn aan te merken als nova, omdat deze concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het ambtsbericht van februari 2000:
- het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006;
- de brief van de heer Rubin van 26 maart 2007;
- de Background Note van de UNHCR van mei 2008;
- een brief van Amnesty International van 2 maart 2004 en
- een brief van de Afghaanse ambassade in Nederland van 21 december 2011. Ter zitting heeft eiser echter te kennen gegeven deze beroepsgrond niet langer te handhaven, zodat deze geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank begrijpt dat hieruit volgt dat eiser evenmin zijn beroepsgrond handhaaft dat de rechtbank de UNHCR dient op te roepen als getuige.
6.5Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, inzake Duitsland tegen B. en D. (ECLI:NL:XX:2010:BO5518) en artikel 12 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hieruit volgt dat het beleid van verweerder – namelijk dat ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD wordt aangenomen dat sprake is van een categorie van personen aan wie in de regel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen – niet in overeenstemming is met de door het Hof voorgestane individuele toetsing, zodat sprake is van nieuw recht. 6.6De rechtbank is van oordeel dat artikel 12 van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht inhoudt ten opzichte van het eerdere besluit waarbij aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtbank wijst daarbij ook op de meer recente uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:632), waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit rechtsoverweging 98 van het arrest volgt dat, uitgaande van het ambtsbericht, het in beginsel aannemen dat ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD sprake is van ‘personal en knowing participation’ verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft in dit kader ook nog gewezen op een uitspraak van het Supreme Court van Canada van 19 juli 2013 en gesteld dat hieruit blijkt dat de ‘personal and knowing-participation’-test geen recht meer doet aan de huidige situatie. Dit vormt evenwel geen aanleiding voor een ander oordeel. In de uitspraak beoordeelt het Canadese Hof de ‘personal participation’ van een persoon die werkte voor Kabila. Daarmee is sprake van een andere situatie dan de onderhavige, waarbij in een ambtsbericht is gesteld dat alle militairen vanaf onderofficiersrangen mensenrechtenschendingen moeten hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze uitspraak dan ook niet dat ten aanzien van de situatie van eiser sprake is van gewijzigd recht. 6.7Eiser heeft de rechtbank verzocht hieromtrent prejudiciële vragen te stellen, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat eiser het niet eens is met de jurisprudentie van de Afdeling vormt daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding. In de aangehaalde uitspraak van het Canadese Supreme Court ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andere conclusie.
6.8De rechtbank concludeert dat eiser geen stukken heeft overgelegd die zijn aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere besluit dat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van enige relevante wijziging van recht. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een hernieuwde inhoudelijke toets van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser.
7.1Eiser heeft verder gesteld dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser vreest voor de Mujaheddin en de Taliban. Eiser heeft er daarbij ook op gewezen dat zijn broer is erkend als vluchteling in Canada.
7.2Verweerder heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij gewezen op de door de Afdeling op 12 september 2013 bevestigde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4028), waarbij de rechtbank het beroep gericht tegen de feitelijke uitzetting van eiser heeft beoordeeld en ook heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. 7.3Eiser betoogt dat het feit dat hij een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM voor verweerder aanleiding had moeten vormen af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Eisers enkele stelling dat hij vanwege zijn individuele achtergrond voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, met een verwijzing naar al hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, vormt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel dan in de tussen partijen gedane uitspraak van 26 maart 2012 is gegeven. In die uitspraak zijn de eerder door eiser gestelde argumenten ook betrokken. Datzelfde geldt voor eisers beroep op de interim measures die zijn getroffen ten aanzien van andere (onder)officieren van de KhAD/WAD. Eiser heeft voor het overige enkel gesteld dat zijn broer in Canada is erkend als vluchteling. Dit vormt – nu deze omstandigheid niet ziet op de positie van eiser en voorts een nadere onderbouwing ontbreekt – evenmin voldoende aanleiding voor een ander standpunt, evenals eisers algemene beroep op de verslechterde situatie in Afghanistan.
7.4Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting te kennen heeft gegeven dat zijn beroep op zijn medische situatie niet (langer) moet worden opgevat als een onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van artikel 3 van het EVRM. Hetgeen in de gronden van het beroep in dit kader is gesteld behoeft dan ook geen nadere bespreking.
8.1Eiser betoogt verder dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch zou moeten leiden tot de conclusie dat iemand een “ernstige bedreiging voor de openbare orde” vormt, waardoor een inreisverbod van meer dan vijf jaar mag worden opgelegd. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn duurt een inreisverbod in principe niet langer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser stelt dat dit impliceert dat op verweerder een zwaardere motiveringsplicht rust indien verweerder meent dat dit het geval is. In ieder geval kan verweerder niet structureel aan elke vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen zonder nadere motivering een inreisverbod voor de maximale termijn van tien jaar opleggen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:11591). Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder in ieder geval rekening had moeten houden met de duur van eisers verblijf in Nederland en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Verder stelt eiser dat de gedragingen in een volledig andere context hebben plaatsgevonden. Een en ander had moeten leiden tot het afzien van het opleggen van het inreisverbod, dan wel tot een inreisverbod met een kortere duur. Eiser heeft ter zitting ook gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2013 (AWB 13/7381, nog niet gepubliceerd). 8.2Zoals de rechtbank in de genoemde uitspraak van 23 december 2013 heeft overwogen, verzet de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen dat verweerder als uitgangspunt hanteert dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling impliceert dat deze vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid en in beginsel een inreisverbod ter hoogte van de maximale termijn van tien jaar genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 oplegt aan een dergelijke vreemdeling. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
9.1Eiser heeft verder betoogd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op gezinsleven en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder in dit verband een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM zou moeten leiden tot verblijfsaanvaarding, terwijl het hier betreft een inreisverbod van tien jaar. Eiser stelt dat die belangenafweging verschilt en wijst op voormelde uitspraak van 23 december 2013 (AWB 13/7381).
9.2Zoals de rechtbank in de door eiser aangehaalde uitspraak van 23 december 2013 reeds heeft overwogen slaagt deze beroepsgrond. Door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM noopt tot het toestaan van verblijf, hanteert verweerder een te streng toetsingskader, dat niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, waaraan artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is ontleend. Verweerder dient alle door eiser aangevoerde omstandigheden te betrekken bij de beoordeling, ook als deze omstandigheden op zichzelf niet zouden kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Immers, het is mogelijk dat er sprake is van een samenstel van omstandigheden, die niet hoeven te leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, maar die wel nopen tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, of het verkorten van de duur ervan.