ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4028

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/44782
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2012 uitspraak gedaan in een procedure waarin de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser ter discussie stond. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de algemene situatie in Afghanistan niet zo ernstig is dat terugkeer daar automatisch een schending van artikel 3 EVRM zou betekenen. Eiser heeft ook een beroep gedaan op artikel 8 EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser en zijn gezin. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister voor Immigratie en Asiel vernietigd, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke situatie van eisers vrouw en dochters, die in Nederland zijn opgegroeid en als verwesterd kunnen worden beschouwd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het gezin in de belangenafweging moeten worden betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 44782
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 maart 2012
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 8 april 2009 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting. Tevens heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2 Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2009 (AWB 09/12537) is het verzoek toegewezen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 11 augustus 2009 kennelijk ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 1 oktober 2009 (AWB 09/32564 en 09/32567) gegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
1.3 Eiser is op 6 oktober 2010 gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 7 december 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.4 Bij uitspraak van 10 februari 2011 (AWB 10/44783) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats dit verzoek toegewezen.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 26 juli 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van
3 juni 2003 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 10 november 2004 (AWB 03/36102) gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ernstige redenen aanwezig heeft kunnen achten om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van verweerder een deugdelijke motivering ontbeerde ten aanzien van de toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij besluit van 24 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Tegen de ongewenstverklaring heeft eiser bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 2 april 2007 (AWB 06/33538) is het verzoek afgewezen en het ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 augustus 2007 (AWB 06/18147) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen het beroep van eiser tegen het besluit van 24 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 20 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting. Bij besluit van 24 november 2009 is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2009 (AWB 09/6118) ongegrond verklaard.
Aan de echtgenote en kinderen van eiser is bij besluit van 25 februari 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf conform beschikking minister’. De verblijfsvergunningen zijn verleend met ingang van 23 februari 2010 en geldig tot 23 februari 2011. Eiser heeft op 15 februari 2011 een verzoek gedaan tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. De toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is reeds bij uitspraak van 10 november 2004 in rechte vast komen te staan en kan zodoende in de onderhavige procedure geen rol meer spelen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zijn terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De uitzetting van eiser betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Weliswaar is tussen eiser, zijn echtgenote en de kinderen sprake van familie- en gezinsleven en is tevens sprake van inmenging op dat familie- en gezinsleven, maar na afweging van de persoonlijke belangen van eiser enerzijds en de Nederlandse staat anderzijds, wordt geoordeeld dat aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hierbij heeft verweerder de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de arresten van 2 augustus 2001 (Boultif, nr. 54273/00) en van 18 oktober 2006 (Üner, nr. 46410/99) ontwikkelde ‘guiding principles’ betrokken. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
2.3 Eiser heeft hiertegen in beroep, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser stelt, onderbouwd, dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag niet (langer) op hem van toepassing kan worden geacht.
Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen risico loopt op een behandeling die door artikel 3 EVRM is verboden.
Eiser doet een beroep op artikel 8 EVRM. Uit het besluit blijkt volgens eiser niet dat het tijdsverloop sinds de vermeende misdrijven zouden zijn gepleegd, is meegewogen in de belangenafweging. Eiser meent dat sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Eisers kinderen zijn gedurende hun verblijf volledig verwesterd en met name de beide dochters lopen als gevolg daarvan bij terugkeer een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ook eiser en zijn echtgenote waren al voor hun vertrek uit Afghanistan ‘westers’ en van hen kan derhalve niet worden verwacht dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan zouden aanpassen aan de islamitische waarden en normen. Het besluit geeft er geen blijk van dat de belangen van de kinderen zoals bedoeld in artikel 24 Handvest, artikel 8 EVRM en artikel 3, eerste lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op deugdelijke wijze in de besluitvorming zijn betrokken. Voorts wordt niet nader gemotiveerd waarom de belangen van de kinderen het afleggen tegen het algemeen belang van de Nederlandse staat.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat thans geen sprake (meer) is van een actueel voornemen om eiser uit te zetten, dan wel een concrete uitzettingsdatum, zodat onderhavige procedure niet ziet op het voorkomen van enige feitelijke uitzettingshandeling op korte termijn. Gelet op deze stelling ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.5 De rechtbank stelt voorop dat verweerder voornemens is geweest eiser uit te zetten naar Afghanistan op 11 mei 2009, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Verweerder heeft vervolgens aangegeven eiser op 17 februari 2010 in bewaring te zullen stellen ter fine van zijn uitzetting naar Afghanistan. Gelet hierop is er op twee momenten sprake geweest van een concrete uitzettingsdreiging, dan wel concrete handelingen ter fine van de uitzetting van de vreemdeling. Ingevolge artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de vreemdeling middels een rechtsmiddel de beoordeling van de rechtmatigheid van deze handelingen voorleggen aan de rechtbank. Dat thans, door het aanwenden van de rechtsmiddelen door eiser, geen sprake is van een concrete uitzettingsdreiging, is daarbij niet relevant.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag terecht op eiser van toepassing is verklaard, in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, omdat de onderhavige procedure, gelet op de ongewenstverklaring van eiser, nimmer kan leiden tot rechtmatig verblijf. De gronden welke eiser heeft aangevoerd tegen de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, zal hij dan ook in de procedure waarin is verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring aan de orde dienen te stellen.
2.7 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. In de procedure die heeft geleid tot de ongewenstverklaring van eiser is reeds geoordeeld dat artikel 3 EVRM niet in de weg staat aan ongewenstverklaring. Dit oordeel is bevestigd in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 2 april 2007. Dat, naar eiser stelt, in voornoemde uitspraak ten onrechte is doorgepakt, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien geen rechtsmiddelen tegen die uitspraak openstaan. Thans kan slechts aan de orde komen de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat zich sinds die uitspraak feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot het oordeel leiden dat artikel 3 EVRM in de weg staat aan eisers terugkeer naar Afghanistan.
2.8 Eiser heeft in dit kader betoogd dat hij als lid van een bekende communistische familie en als voormalig hoofdofficier van de Nationale Garde, het eliteonderdeel van de KhAD/WAD, een risico loopt op met artikel 3 EVRM strijdige behandelingen indien hij terugkeert naar Afghanistan, omdat hij geen banden heeft met de huidige islamitische of politieke partijen of stammen. Verweerder heeft op dit punt verwezen naar het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2010 en het landgebonden asielbeleid voor Afghanistan en zich op het standpunt gesteld dat eiser, als voormalig medewerker van de KhAD/WAD, niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroepering, zodat hij aannemelijk dient te maken dat in zijn geval sprake is van specifieke, individuele kenmerken die aantonen dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt slachtoffer te worden van in artikel 3 EVRM verboden handelingen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.9 Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor problemen van de zijde van de Hezb-i-Islami en de Taliban en dat de macht van deze twee groeperingen sinds 1 april 2007 aanzienlijk is toegenomen. Verweerder heeft ten aanzien van dit punt in het bestreden besluit overwogen dat in het besluit van 24 maart 2006 inzake eisers asielaanvraag alsmede in het besluit tot ongewenstverklaring van 16 juni 2006 is vastgesteld dat eisers vrees voortkomt uit een bomaanslag op een auto, waarin eiser en zijn broer zaten en een bomaanslag in een straat, waar zowel eiser, als zijn broer op dat moment woonden, welke aanslagen echter kennelijk gericht waren op eisers broer, [naam]. Eiser heeft hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk heeft te vrezen van deze groeperingen. Dit oordeel is, aldus verweerder, bij uitspraak van 2 april 2007 in rechte vast komen te staan. De rechtbank volgt verweerder hierin. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser in de zienswijze van 27 februari 2006 heeft gesteld dat het voor hem op dat moment niet goed mogelijk is aan te geven wie het op hem gemunt heeft en dat er concreet nu misschien niemand naar hem op zoek is. Eisers stelling dat hij thans desondanks voor deze groeperingen heeft te vrezen, is niet nader onderbouwd. De in beroep overgelegde brief van eisers broer en het e-mailbericht van de Afghaanse ambassade, inhoudende dat eisers broer niet langer ambassadeur is in [naam land] en aldus geen invloedrijke positie meer bekleedt, kan niet als een zodanige onderbouwing gelden, reeds omdat eiser zijn vrees voor de genoemde groeperingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop is voor de beoordeling of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM, niet relevant of de macht van deze twee groeperingen in de laatste jaren is toegenomen. Eisers stelling dat hij geen banden onderhoudt met invloedrijke facties of partijen en dat hij geen familie meer heeft in Afghanistan, zodat hij geen bescherming zal kunnen verkrijgen, kan, gelet op het voorgaande, evenmin leiden tot het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer het risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM.
2.10 Eiser heeft in beroep verwezen naar de interim measures van het EHRM en met name de interim measure van 26 maart 2009. Eiser meent dat hieruit volgt dat voor de beoordeling van het 3 EVRM-risico de criteria van de UNHCR Guidelines van 31 december 2007 essentieel zijn. Eiser heeft echter, zoals hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij, om redenen gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, een dergelijk risico loopt. Daarbij zijn de factoren die in de UNHCR Guidelines zijn genoemd, betrokken.
2.11 Verder heeft eiser een beroep gedaan op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, die blijkens het algemene ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011 sinds de uitspraak van 2 april 2007 is verslechterd. Hoewel eiser naar het oordeel van de rechtbank kan worden nagegeven dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is te noemen, is dit onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke (gewelds)situatie, dat reeds op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het gestelde in artikel 3 EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 november 2011 (nr. 200909870/1), waarin wordt verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 13 oktober 2011 (Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09) blijkt, dat het EHRM oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de algemene situatie in geheel Afghanistan zo ernstig is dat de terugkeer naar dat land reeds als een schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangemerkt.
2.12 Tenslotte heeft eiser in het kader van toetsing aan artikel 3 EVRM aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het Bureau Medische Advisering (BMA) advies te vragen. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is aangegeven dat het criterium is of eiser lijdt aan een ongeneeslijke ziekte.
2.13 Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank allereerst dat aan de vraag of de vreemdeling lijdt aan een ongeneeslijke ziekte, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 (nr. 200909985/1/V1) geen zelfstandige betekenis toekomt. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling blijkt echter dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.14 Eiser heeft een verklaring overgelegd van 27 september 2010, ondertekend door N. Roubos, praktijkondersteuner huisartsen GGZ (sociaal psychiatrisch verpleegkundige). Hieruit blijkt dat eiser het voorgaande jaar onder behandeling is geweest vanwege depressieve klachten en angst- en paniekaanvallen. Eiser heeft last van een sombere stemming, aandachts- en concentratieproblemen, verminderde eetlust en slaapproblemen. Eiser wordt behandeld met het medicijn Fluvoxamine. Uit een verklaring van 3 oktober 2011, ondertekend door N. Roubos, blijkt dat eiser tevens onder behandeling is voor spanningsklachten en voorts dat hij tevens wordt behandeld met Amitriptyline. De klachten van eiser, zoals deze in genoemde brieven zijn geschetst, zijn niet van dien aard dat geoordeeld moet worden dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Hoewel in het algemeen moet worden geoordeeld dat verweerder niet de benodigde kennis heeft om te oordelen over de medische situatie van een vreemdeling en daarom voor een goede beoordeling van de medische situatie advies behoort te vragen aan het BMA, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat gelet op de overgelegde medische informatie, reeds op voorhand duidelijk is dat eiser niet lijdt aan een ziekte als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling.
2.15 Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder, gelet op eisers beroep op artikel 8 EVRM, in redelijkheid zou moeten afzien van uitzetting van eiser.
2.16 Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Verder staat vast dat de gezinsleden van eiser allen in het bezit zijn gesteld van een verblijfsstatus. Evenmin is in geschil dat sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Verweerder stelt zich, na een afweging van de betrokken belangen van eiser enerzijds en het algemene belang anderzijds, op het standpunt dat de inmenging gerechtvaardigd is. Bij het maken van de belangenafweging heeft verweerder de criteria betrokken die door het EHRM zijn neergelegd in de arresten van 2 augustus 2001 (Boultif) en 18 oktober 2006 (Üner).
2.17 Ten aanzien van eisers stelling dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het tijdsverloop sinds de verweten handelingen is meegewogen in de belangenafweging oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd overwogen dat in de periode die is verstreken sinds de strafbare feiten zijn gepleegd, geen reden kan worden gevonden om te concluderen dat thans sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Hieruit blijkt dat verweerder het tijdsverloop wel degelijk heeft betrokken in de belangenafweging. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat aan handelingen, zoals die aan eiser zijn verweten en die vallen onder het bereik van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, gelet op de aard en ernst daarvan, in beginsel een groot gewicht kan worden toegekend, dat niet vermindert door enkel tijdsverloop sinds het plegen van deze handelingen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen overwegen dat het feit dat er geruime tijd is verstreken sinds de handelingen die aan eiser worden verweten, zijn gepleegd, gelet op de ernst daarvan niet tot een andere conclusie leidt.
2.18 In zijn gronden van beroep heeft eiser betoogd dat uit verweerders eigen beleid volgt dat aan het tijdsverloop sinds de vaststelling van de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wel degelijk waarde toekomt, nu na verloop van tien jaar inmiddels toch een verblijfsvergunning kan worden verleend. Eiser duidt met deze beroepsgrond op het beleid van verweerder als neergelegd in paragraaf C4/3.11.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Nu dit beleid echter ziet op vergunningverlening aan personen aan wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en ten aanzien van wie aannemelijk is dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling.
2.19 Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, nu van een beletsel als bedoeld in artikel 3 EVRM ten aanzien van eisers echtgenote en zijn kinderen niet is gebleken. Eisers gezinsleden kunnen zich, aldus verweerder, met eiser naar Afghanistan begeven en zich aldaar accommoderen. De enkele verwijzing naar de westerse levensstijl die zij in Nederland hebben aangenomen is onvoldoende om te concluderen dat zij zich in Afghanistan niet zouden kunnen aanpassen. Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat verweerder, met deze stellingname eraan voorbij gaat dat drie van de vier kinderen al sinds 26 juli 1999 in Nederland verblijven en dat de jongste dochter in Nederland is geboren. Alle kinderen zijn gedurende hun verblijf in Nederland volledig verwesterd. Met name eisers dochters lopen ten gevolge van hun verwestering een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ook eisers echtgenote gedraagt zich als een westerse vrouw. Eiser wijst er voorts op dat hij en zijn echtgenote vanwege hun communistische achtergrond reeds voor hun vertrek uit Afghanistan meer westers waren, dan islamitisch fundamentalistisch, zoals thans in Afghanistan de norm is. Van hen kan bij terugkeer naar Afghanistan dan ook niet worden verwacht dat zij zich aanpassen aan de islamitische waarden en normen zoals die daar thans gelden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in dit verband nog gewezen op het landgebonden asielbeleid van verweerder inzake Afghanistan, ten aanzien van verwesterde meisjes, zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/05.
2.20 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door te overwegen dat eisers vrouw en kinderen, met name zijn dochters, zich samen met eiser naar Afghanistan kunnen begeven en zich aldaar kunnen aanpassen, er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat juist Afghaanse meisjes in de leeftijd tussen 10 en 17 jaar, die acht jaar of meer in Nederland hebben verbleven, volgens verweerders eigen beleid, opgenomen in paragraaf 3.2.4 van WBV 2011/05, in beginsel worden aangemerkt als verwesterd, waarbij zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Door in het bestreden besluit te overwegen dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, heeft verweerder ten onrechte de positie van eisers vrouw en kinderen, met name de twee dochters, buiten beschouwing gelaten. Gelet op het feit dat verweerder blijkens voornoemd beleid in de situatie van dergelijke meisjes en het gezin waartoe zij behoren onder omstandigheden aanleiding ziet in verblijf te voorzien, sluit de rechtbank niet uit dat deze omstandigheid in verweerders belangenafweging van doorslaggevende betekenis zou blijken te zijn. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig genomen en geeft op dit punt geen blijk van een deugdelijke motivering. Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. In een nieuw te nemen besluit zal verweerder eveneens aandacht dienen te besteden aan het in beroep door eiser ingenomen standpunt dat hij vanwege zijn langdurige verblijf in Nederland privéleven heeft opgebouwd, dat in de belangenafweging het kader van artikel 8 EVRM dient te worden betrokken.
2.21 Voor zover eiser heeft betoogd dat zijn verwijdering niet kan plaatsvinden zonder terugkeerbesluit en dat dit niet jegens hem is uitgevaardigd, overweegt de rechtbank dat volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, waaronder de uitspraak van 21 maart 2011 (nr. 201100493/1/V3) de afwijzing van een asielaanvraag ingevolge artikel 45 Vw van rechtswege tot gevolg heeft dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn dient te verlaten. Aldus is in de meeromvattende beschikking de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting bestaat. Uit voornoemde jurisprudentie volgt dan ook dat na een afwijzend besluit op de asielaanvraag geen afzonderlijk terugkeerbesluit meer behoeft te worden genomen. Eisers beroepsgrond ten aanzien van dit punt faalt derhalve.
2.22 De rechtbank zal gelet op het voorgaande, het beroep gegrond verklaren.
2.23 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.25 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter, en mr. B.M.A. Bataille en mr. S. Kleij, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2012.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.