ECLI:NL:RBDHA:2013:11591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
9 september 2013
Zaaknummer
12/25094
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inreisverbod van tien jaar voor een vreemdeling met een strafblad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een inreisverbod van tien jaar dat aan eiser was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was ongewenst verklaard op basis van zijn strafblad, dat onder andere veroordelingen voor geweldsdelicten omvatte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uitvoering heeft gegeven aan het begrip 'ernstige bedreiging voor de openbare orde', maar dat bij het opleggen van een inreisverbod van meer dan vijf jaar zwaardere motiveringseisen gelden. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod van tien jaar gerechtvaardigd is, enkel verwijzend naar de veroordelingen van eiser zonder inachtneming van de tijdsverloop en de context van de delicten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij het opleggen van langdurige inreisverboden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 12/25094
Datum uitspraak: 27 juni 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J.M. Peeters,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Bij besluit van 23 november 2010 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hiertegen heeft eiser op 7 december 2010 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 12 juli 2011 ongegrond is verklaard. Bij brief van 2 februari 2012 is het besluit op bezwaar van 12 juli 2011 ingetrokken.
Bij brief van 31 januari 2012 is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen, waarop eiser bij brief van 21 februari 2012 heeft gereageerd. Op 4 juni 2012 heeft een gehoor bij de ambtelijke commissie plaatsgevonden. Vervolgens is bij besluit van 31 juli 2012 het bezwaar van eiser “gegrond verklaard voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring met ingang van 31 december 2011 en het bezwaar gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaren ongegrond verklaard”. Op 7 augustus 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
14 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Boekholt.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend, en is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De behandeling van het beroep is vervolgens voortgezet door de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 11 februari 2013 heeft eiser aan de rechtbank mededelingen gedaan over zijn contacten met zijn gezinsleden en heeft hij een besluit van 25 januari 2013 overgelegd, waarbij aan de echtgenote en aan de vijf kinderen van eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend van 31 oktober 2011 tot 31 oktober 2013. Verweerder heeft bij brief van 15 maart 2013 op laatstgenoemde brief van eiser gereageerd. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

Feiten

Eiser is naar eigen zeggen in 1991 Nederland binnengekomen. Eiser heeft in Nederland nimmer rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8 van de Vw 2000. Bij vonnis van 31 maart 1994 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk wegens overtreding van artikel 285, eerste lid (bedreiging) en artikel 300, eerste lid (mishandeling) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarnaast is eiser bij vonnis van 19 september 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en een geldboete van € 4.500, subsidiair 45 dagen hechtenis, wegens overtreding van artikel 417 Sr (opzetheling). De echtgenote van eiser, [echtgenote], en hun vijf gezamenlijke kinderen verbleven ten tijde van het bestreden besluit eveneens zonder rechtmatige verblijfstitel in Nederland. Zij zijn allen van Marokkaanse nationaliteit.

Beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het bestreden besluit abusievelijk staat vermeld dat de bezwaren van eiser tegen een eerder uitgevaardigd inreisverbod ongegrond worden verklaard. Naar ter zitting is komen vast te staan moet het besluit van 31 juli 2012 aldus worden geduid dat bij dat besluit de ongewenstverklaring van eiser met ingang van 31 december 2011 is beëindigd en dat met ingang van die datum aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren is opgelegd.
3.
Verweerder heeft ten aanzien van eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd, aangezien eiser veroordeeld is vanwege het plegen van een geweldsdelict (285 Sr) en daarmee een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of openbare veiligheid. Gesteld is dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht voor het verkorten van de duur van het inreisverbod dan wel het afzien van het opleggen daarvan.
4.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod, indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt deze in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
7.
De Terugkeerrichtlijn is in de Vw 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) geïmplementeerd (Staatsblad 2011, 664).
8.
In artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 is – voor zover van belang – bepaald dat nadat tegen een vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten.
In het tweede lid is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, kan verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien (c) de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9.
Volgens het ter zake van het verkorten of onthouden van de vertrektermijn gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf A4/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, (hierna: Vc 2000), wordt als gevaar voor de openbare orde aangemerkt iedere verdenking en veroordeling ter zake van een misdrijf.
10.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
In het zevende lid, onder a, voor zover thans relevant, is bepaald dat de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
In het achtste lid is bepaald dat verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
11.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 met betrekking tot de duur van het inreisverbod de hoofdregel neergelegd dat de maximale duur twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van deze duur.
In het derde lid is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden
Voor zover thans van belang is in het vierde lid bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die (onder meer) is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
In het vijfde lid is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, de duur van een inreisverbod ten hoogte tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
12.
In paragraaf A5/5 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, heeft verweerder (onder meer) het volgende beleid opgenomen. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, bedraagt de duur van een inreisverbod niet langer dan vijf jaren, tenzij het inreisverbod is gegeven op grond dat de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt van de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid. Om te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de Terugkeerrichtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a van het Vb 2000 opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde maximumduur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. De maximale duur van het inreisverbod is afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het uitvaardigen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.
13.
Verweerder heeft eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb 2000 een inreisverbod opgelegd voor de maximale duur van tien jaren. Omdat eiser is veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf, vormt hij volgens verweerder een ernstige bedreiging van de openbare orde.
14.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerders nadere invulling van het openbare-ordecriterium ‘ernstige bedreiging’ in strijd is met artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn.
15.
Eiser betoogt in dat verband ten eerste dat hij geen ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het moet volgens eiser daarbij gaan om een actuele bedreiging. Immers, de bewoordingen van voornoemd artikellid duiden aan dat de beoordeling toekomstgericht moet zijn, zodat bij het opleggen van een inreisverbod voor meer dan vijf jaar, niet enkel kan worden volstaan met een verwijzing naar een in het verleden gepleegd strafbaar feit.
16.
Volgens verweerder is er sprake van een ernstige bedreiging zoals bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, aangezien eiser is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict. Niet betwist is dat eiser meerdere misdrijven heeft gepleegd, waarbij hij onder meer is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden. Nu eiser bij herhaling misdrijven heeft gepleegd, is van verjaring in de zin van de Vw 2000 geen sprake en kan conform artikel 6.5a, vijfde lid, van de Vb 2000 ervan worden uitgegaan dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Ter zitting betoogt verweerder nog dat eiser niet gevolgd wordt in zijn stelling dat sprake moet zijn van een actuele bedreiging.
17.
Het beginsel van richtlijnconforme uitleg vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheid al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren (vergelijk de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 6 juli 2006 in de zaak C-212/04, Adeneler e.a., overwegingen 110 en 111, en van 19 januari 1982, in de zaak 8/81, Becker, www.eur-lex.europa.eu). Naar het oordeel van de rechtbank dienen ook overheden binnen de grenzen van hun bevoegdheid de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en het nationale recht zoveel mogelijk conform het Europese recht te interpreteren (de rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 16 september 1999 in de zaak C-435/97, WWF tegen Bozen, overweging 71, en van 22 juni 1989 in de zaak 103/88, Fratelli Costanzo, www.eur-lex.europa.eu).
18.
De rechtbank overweegt dat de communautaire openbare-ordecriteria in de Europese richtlijnen, gelet op hun bewoordingen, van elkaar verschillen. Bij toepassing van het communautaire openbare-ordecriterium in de richtlijnen is de strengheid van dat criterium mede afhankelijk van de positie die een vreemdeling binnen Nederland of de Europese Unie heeft. Zo is het criterium in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38) dat het gedrag een ‘actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ moet vormen en geldt op grond van artikel 12 van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109) dat sprake moet zijn van ‘een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid’. Voor burgers van de Unie en hun familieleden als bedoeld in Richtlijn 2004/38 geldt derhalve een strenger criterium dan voor langdurig ingezeten van derde landen als bedoeld in Richtlijn 2003/109. Het verschil in weging past bij het bieden van de hoogste mate van bescherming aan EU-onderdanen en een lagere mate van bescherming aan langdurig ingezetenen en gezinsherenigers.
19.
Bij de Terugkeerrichtlijn gaat het om illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen, aan wie door middel van een terugkeerbesluit te kennen is gegeven dat zij het grondgebied dienen te verlaten. Daarbij past naar het oordeel van de rechtbank een lagere mate van bescherming. Dit volgt ook uit de bewoording van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, waarin niet wordt gesproken van een ‘actuele en voldoende ernstige’ bedreiging, maar slechts van een ernstige bedreiging. De wijze waarop de wetgever in het Vb 2000 uitvoering heeft gegeven door (onder meer) vreemdelingen die zijn veroordeeld naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict danwel zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, als ernstige bedreiging voor de openbare orde aan te merken, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. In aanmerking genomen dat eiser is veroordeeld tot meerdere gevangenisstraffen, waarvan een van de straffen ter zake van een geweldsmisdrijf is opgelegd was verweerder bevoegd om een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar op te leggen. Het betoog van eiser faalt.
20.
Dat verweerder bevoegd was om een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar op te leggen, laat echter onverlet dat die duur van het inreisverbod op grond van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval moet worden bepaald. Eiser heeft betoogd dat van een dergelijke beoordeling geen sprake is geweest.
21.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 15 juni 2012 (zaaknr. 201202257/1/V3), ro. 2.3.3-2.3.5, het volgende overwogen.
‘2.3.3. De nota van toelichting bij artikel 6.5a van het Vb 2000 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende (Stb. 2011, 664, p. 24):
"Dit onderdeel strekt ertoe om artikel 11, tweede lid, van de richtlijn voor een belangrijk deel om te zetten. Daarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval wordt bepaald, en dat die duur in principe niet meer bedraagt dan vijf jaren. Dat is omgezet in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. Daarin is bepaald dat de duur niet langer dan vijf jaren bedraagt, tenzij het inreisverbod is gegeven op grond dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Dat strookt met de tweede volzin van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn op grond waarvan de duur meer dan vijf jaar kan bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Teneinde te voldoen aan de verplichting die is opgelegd in de richtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde duur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. Het is de minister voor Immigratie en Asiel daarom wel toegestaan om een kortere duur vast te stellen en het is dan ook de bedoeling, dat die duur inderdaad afhankelijk moet zijn van de individuele omstandigheden van het geval en dat daarbij bepaalde grenzen niet mogen worden overschreden."
2.3.4. De minister heeft ter zitting nader toegelicht dat hij er, mede vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid, voor heeft gekozen de duur van het inreisverbod grotendeels in regelgeving neer te leggen, waarbij is gekozen voor een groepsgewijze benadering, op grond van - gemeenschappelijke -individuele kenmerken. Voorts heeft de minister benadrukt dat de Terugkeerrichtlijn in beginsel een inreisverbod voor de duur van vijf jaar toestaat, zodat de in artikel 6.5a van het Vb 2000 neergelegde inreisverboden van één, twee en drie jaar feitelijk al verkorte inreisverboden zijn. De woorden "ten hoogste" in de verschillende leden van voormeld artikel 6.5a zien op de mogelijkheid om bij bijzondere individuele omstandigheden de duur van de inreisverbod nog verder te verkorten. Uitgangspunt is echter, zoals ook vermeld in paragraaf A5/5 van de Vc 2000, dat de in artikel 6.5a van het Vb 2000 genoemde maximale duur wordt opgelegd. Daar is de uitvoeringspraktijk het best mee gediend en aldus wordt het risico op rechtsongelijkheid en gebrek aan rechtszekerheid geminimaliseerd. Desgevraagd heeft de minister geen omstandigheden kunnen noemen die aanleiding zouden kunnen geven voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, waarbij hij heeft toegelicht dat de huidige inschatting is dat indien grond bestaat voor het oordeel dat de uit artikel 6.5a van het Vb 2000 voortvloeiende duur van het inreisverbod in een individueel geval te lang is, eerder geheel zal worden afgezien van het opleggen van dat inreisverbod dan dat tot een kortere duur daarvan zal worden besloten.
2.3.5. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 geldt een - in verhouding tot artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn voor vreemdelingen gunstige - maximumduur van het inreisverbod van twee jaar. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen geldt op grond van het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Voorts kan de minister zo nodig op grond van bijzondere individuele omstandigheden de duur van het inreisverbod verkorten. Het woord "bijzondere" moet hier aldus worden verstaan dat daarmee wordt gedoeld op omstandigheden op grond waarvan, in aanvulling op de differentiatie die met de onderscheiden artikelleden van artikel 6.5a van het Vb 2000 reeds is aangebracht, een verdere verfijning van de duur van het inreisverbod plaatsvindt. Aldus bezien bestaat geen grond voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarbij - behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een duur van twee jaar aan het inreisverbod wordt verbonden, in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
Voorts vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voort dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bedoelde individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien de vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de minister, indien hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.’
22.
Uit deze uitspraak maakt de rechtbank op dat de wijze van implementatie van de Terugkeerrichtlijn in de Nederlandse wet niet onjuist is. Deze implementatie gaat ervan uit dat in het Vb 2000 een eerste individuele verfijning is aangebracht, in de zin van een aanduiding van de (maximale) duur van het inreisverbod in bepaalde, daar omschreven gevallen. Deze duur is uitgangspunt bij het opleggen van een inreisverbod, doch op grond van bijzondere individuele omstandigheden kan tot een verdere verfijning worden gekomen in die zin dat van de desbetreffende maximale duur wordt afgeweken, aldus voormelde uitspraak van de Afdeling.
De Terugkeerrichtlijn gaat er, gelet op artikel 11 daarvan, echter van uit dat een inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaar duurt. Alleen indien de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid mag daarvan worden afgeweken. Uit deze systematiek van de richtlijn maakt de rechtbank op dat een inreisverbod van meer dan vijf jaren een uitzondering betreft op de hoofdregel. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat bij het opleggen van een inreisverbod van meer dan vijf jaren weliswaar uitgangspunt is de in de Vb 2000 opgenomen maximum duur, doch voor verweerder zwaardere motiveringseisen gelden waarom hij deze maximum duur oplegt. Anders dan bij een inreisverbod voor vijf jaar of minder, waarin verweerder mag volstaan met motiveren dat aan de eisen die de wet voor het opleggen daarvan stelt is voldaan, dient verweerder bij het opleggen van een inreisverbod van meer dan vijf jaren, nu de Terugkeerrichtlijn deze termijn als maximum geeft die eerst in specifieke gevallen mag worden overschreden, nader te motiveren waarom tot het opleggen van het wettelijk maximum wordt overgegaan. De enkele vaststelling dat een vreemdeling een gewelds- of opiumdelict heeft gepleegd is daartoe onvoldoende.
23.
Verweerder had in dit geval niet mogen volstaan met de enkele constatering dat aan de wettelijke eisen voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren is voldaan. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat eiser reeds in 1994 voor een geweldsdelict is veroordeeld, waarvoor een onvoorwaardelijke straf van twee weken is opgelegd, en dat het delict waarvoor hij in 2003 is veroordeeld, geen geweldsdelict betreft. Het betoog van eiser slaagt aldus. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking.
Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de rechtbank, gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, geen aanleiding. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar de door eiser op 11 februari 2013 overgelegde informatie met betrekking tot de verblijfsstatus zijn gezinsleden zal dienen te betrekken.
24.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs voor de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 944 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472, wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken. Voorts dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
25.
Eiser heeft nog verzocht om vergoeding van de schade die hij door het bestreden besluit heeft geleden, waaronder de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De rechtbank overweegt daaromtrent, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 (LJN: BR 2313), dat artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling geeft voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten, welke niet langs de weg van artikel 8:73 van de Awb kunnen worden vergoed. Reeds hierom, en in aanmerking genomen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt welke andere schade hij heeft geleden ten gevolge van het besluit, dient het verzoek te worden afgewezen. Met betrekking tot de in bezwaar gemaakte kosten is het aan verweerder om bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar vast te stellen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 7:15, tweede lid van de Awb.

De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 juli 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944;
- gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 156,- aan hem te vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, en J.J.W.P. van Gastel en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. de Munnik, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).