ECLI:NL:RBBRE:2006:AX0850
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terbeschikkingstellingsregeling en regresvordering bij faillissement van een BV
In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 6 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een groot-aandeelhouder van een BV, had zich in 1999 mede-aansprakelijk gesteld voor een lening van de BV bij een bank. Na het faillissement en de liquidatie van de BV in 2001, heeft de belanghebbende in 2002 een bedrag van € 271.372 aan de bank betaald. Hij claimde een aftrek van de helft van dit bedrag als negatieve inkomsten uit werkzaamheid of als verlies uit aanmerkelijk belang.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende bij het aangaan van de lening al een regresvordering op de BV had, maar dat er in 2001 nog geen sprake was van een resultaat uit een werkzaamheid. Dit kwam pas in 2002 tot stand, het jaar waarin hij daadwerkelijk heeft betaald. De rechtbank stelde vast dat de omstandigheid dat de BV in 2002 niet meer bestond, niet in de weg stond aan het ontstaan van een terbeschikkingstelling, omdat de vereffening van de BV heropend kon worden. De regresvordering kon in 2002 op de openingsbalans worden gewaardeerd op de nominale waarde.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, en benadrukte dat de wetgever enkel onvoorwaardelijk geworden regresvorderingen als ter beschikking gesteld vermogen beschouwt. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de voorwaarden waaronder een terbeschikkingstelling kan plaatsvinden, zelfs na de ontbinding van de vennootschap. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.