ECLI:NL:RBAMS:2025:626

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
13/143372-23 (voorheen: 13/751686-19)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de overlevering van een vader met zorgplicht voor zijn minderjarige dochter met ernstige gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2025 een tussenuitspraak gedaan in een procedure betreffende de overlevering van een vader aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft prejudiciële vragen geformuleerd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, met betrekking tot de impact van de overlevering op de zorg voor zijn dertienjarige dochter, die lijdt aan ernstige gezondheidsproblemen en hechtingsproblematiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader de primaire verzorger is van zijn dochter, die kampt met een complexe medische situatie, waaronder hydrocephalus en posttraumatische stressstoornis. De rechtbank heeft in eerdere zittingen deskundigen gehoord die de noodzaak van de aanwezigheid van de vader voor de zorg van het kind hebben bevestigd. De rechtbank vraagt zich af of de overlevering van de vader in strijd zou zijn met de grondrechten van het kind, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en schorste de procedure in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de gestelde vragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/143372-23 (voorheen: 13/751686-19)
Datum uitspraak: 31 januari 2025
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie van 1 augustus 2019 bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 juni 2019 door het
Amtsgericht Heilbronn, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden – in aanwezigheid van partijen – op de zittingen van 7 maart 2023, 20 juli 2023, 21 maart 2024, 7 juni 2024 en 26 september 2024. [2] Het openbaar ministerie is vertegenwoordigd door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam.
Op 31 januari 2025 heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, het onderzoek enkelvoudig gesloten en heeft deze verwijzingsbeslissing uitgesproken.

2.Heropening van het onderzoek voor het stellen van prejudiciële vragen

2.1
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
2.1.1.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, Handvest luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 7
Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 24
Rechten van het kind
(…)
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
2.1.2
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten,
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24.
De artikelen 1, 4 en 23 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
(…)
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 4
Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging
(…)
7. het Europees aanhoudingsbevel betreft een strafbaar feit dat
a. a) naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt geheel of ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat of op een daarmee gelijk te stellen plaats;
(…)
Artikel 23
Termijn voor overlevering van de persoon
(…)
4. De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
(…)
Nationaal recht
2.1.3
De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet), Stb. 2004, 195, zoals nadien gewijzigd, strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
De artikelen 11, eerste lid, en 13, eerste lid en onder a, en 35, derde lid, OLW luiden als volgt:
Artikel 11
1. Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
(…)
Artikel 13
1. Overlevering kan worden geweigerd indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat:
a. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd;
(…)
Artikel 35
(…)
3. De rechtbank kan, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, de in het eerste lid bedoelde termijn tijdelijk opschorten, indien door ernstige humanitaire redenen de feitelijke overlevering bij wijze van uitzondering niet binnen die termijn kan plaatsvinden. Van ernstige humanitaire redenen is in ieder geval sprake indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de feitelijke overlevering het leven of de gezondheid van de opgeëiste persoon in gevaar zou brengen. Indien de rechtbank beslist dat de in het eerste lid gestelde termijn tijdelijk wordt opgeschort, stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis. Zodra deze redenen naar het oordeel van de officier van justitie of van de opgeëiste persoon niet langer bestaan, vordert de officier van justitie dat de rechtbank die termijn met maximaal dertig dagen verlengt, nadat hij de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis heeft gesteld en in onderling overleg met die autoriteit een nieuwe datum is overeengekomen die valt binnen de te verlengen termijn. De feitelijke overlevering vindt in dat geval uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.
(…)
2.2.
Feiten en omstandigheden
2.2.1.
De rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat betrekking heeft op een Nederlandse onderdaan. Het EAB is op 21 juni 2019 uitgevaardigd door het
Amtsgericht Heilbronn(Duitsland) en strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging van de opgeëiste persoon voor de volgende feiten:
1. en 2.
De verdachte verkocht en overhandigde op twee niet nader te bepalen dagen in de lente van 2014 marihuana aan de op [geboortedag 2] 1998 geboren [persoon 1] in [geboorteplaats 2], en wel in één geval ca. 25 gram en in een ander geval ca. 50 gram, waarbij hij wist dat deze minderjarig was.
3. tot 16.
Voorts leverde hij in de periode van april 2014 tot november 2014 in 14 afzonderlijke gevallen aan [persoon 2] vanuit Nederland marihuana in gram-hoeveelheden met 3 tot 4 cijfers. De drugs werden hierbij meestal na telefonische bestelling van de in de omgeving van [plaats 1] verblijvende [persoon 2] in opdracht en op instructie van de verdachte door de door Item aangeworven koerier [naam ] in een huurauto vanuit Nederland via de staatsgrens naar /tet woonadres van [persoon 2] in [plaats 2] resp. diens houder van de opslagplaats [naam] in Neckarsulm gebracht. Zo kwamen in de bovenstaand genoemde periode volgende leveringen tot stand:
  • in één geval 500 gram naar [plaats 2]
  • in negen gevallen, daaronder op 12.10.2014, telkens 1.000 gram naar [plaats 2]
  • in drie gevallen, daaronder op 19.10.2014, telkens 2.000 gram. In één geval werden de verdovende middelen weer naar [plaats 2] gebracht, in de twee andere gevallen, daaronder op 19.10.2014, gebeurde de levering naar Neckarsulm.
  • op 01.11.2014 een hoeveelheid van 1.958,75 gram opnieuw naar Neckarsulm.
2.2.2.
Aan het EAB ligt een nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag dat is uitgevaardigd op 16 februari 2017 door het
Amtsgericht Heilbronn. Er is geen aanleiding om de overlevering te weigeren op (één van) de in de artikelen 3 tot en met 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JHA bedoelde gronden. Niettemin ziet de rechtbank zich geconfronteerd met de vraag of zij het EAB ten uitvoer moet leggen, gelet op aard van de (zorg)relatie tussen de opgeëiste persoon en zijn thans dertienjarige dochter, [persoon 3] , die kampt met ernstige gezondheidsproblemen.
2.2.3.
In het dossier zit een (onvertaalde) beslissing van het
Amtsgericht Heilbronnvan 2 mei 2023, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon heeft verzocht om intrekking van het nationale aanhoudingsbevel en om een milder alternatief voor het EAB, namelijk een verhoor op basis van een Europees Onderzoeksbevel. Het
Amtsgericht Heilbronnheeft dit verzoek afgewezen. Deze autoriteit heeft daarbij laten weten dat de proportionaliteit van het aanhoudingsbevel reeds eerder is beoordeeld en er daarbij ook rekening is gehouden met de gezondheidssituatie van dochter, terwijl er geen nieuwe omstandigheden zijn die tot een ander perspectief zouden leiden. Met betrekking tot het verzoek om de opgeëiste persoon te ondervragen in het kader van een Europees onderzoeksbevel wordt door het
Amtsgericht Heilbronnverwezen naar het standpunt van het Duitse openbaar ministerie, dat dit niet opportuun heeft geacht.
2.2.4.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 21 maart 2023 de verdediging gevraagd om – in aanvulling op de eerder overgelegde stukken – de medische problematiek van de dochter met rapporten van onafhankelijk deskundigen nader te onderbouwen. De verdediging heeft in dit kader een rapport van neuroloog A.J.A. de Louw van 10 juli 2023 en een rapport van GZ-psycholoog L.E. Duyverman van 10 juli 2023 overgelegd. In het kort komt het erop neer dat beide deskundigen concluderen dat de opgeëiste persoon de primaire verzorger van zijn dochter is en dat de zorg niet door derden kan geschieden, gelet op haar medische situatie en haar psychische gesteldheid. In die rapporten staat - voor zover hier van belang - het volgende.
2.2.4.1 De neuroloog concludeert dat de dochter op 29 september 2011 tien weken te vroeg is geboren met een hydrocephalus (waterhoofd), waarvoor een drain in haar hoofd moest worden geplaatst. Dit heeft tot gevolg dat zij veelvuldig operaties heeft gehad en nog zal moeten ondergaan, onder meer vanwege draindysfuncties. Door het vroegtijdig herkennen van subtiele en minder subtiele kenmerken van een draindysfunctie door de opgeëiste persoon is snel ingrijpen mogelijk waardoor de kans op secundaire hersenschade wordt verminderd. Volgens de neuroloog is het niet goed voorstelbaar dat deze signaleringsfunctie op een adequate wijze kan worden overgenomen door een ander dan de opgeëiste persoon. Daarnaast is zijn dochter bekend met epilepsie (tot op heden is sprake van afwezigheden als aanvalsuiting) en is niet goed te voorspellen of de aard en/of ernst van aanvallen in de toekomst gaan veranderen waardoor intensiever toezicht noodzakelijk zal zijn. Naar de mening van de neuroloog is ook sprake van een neurologische leerstoornis (mogelijk een aandachtsdeficiëntiestoornis). Kinderen met een dergelijke stoornis zijn gebaat bij een rustige woon- en leeromgeving met een voor het kind herkenbare en vaste begeleiding. De neuroloog concludeert dat wanneer de zorg door een ander dan de opgeëiste persoon wordt overgenomen er een verhoogde kans is op het niet tijdig onderkennen van aanwijzingen voor het disfunctioneren van de drain met als gevolg mogelijk langere periode van drukverhoging in de schedel met mogelijk secundaire schade aan de hersenen. Daarnaast is er een toegenomen kans op toename van de reeds aanwezige neurologisch bepaalde leerstoornis indien de zorg door een ander dan de opgeëiste persoon wordt overgenomen. Tenslotte geldt dat het in het algemeen de voorkeur verdient dat de zorg van kinderen bij hun ouders ligt. Gezien de minimale betrokkenheid van de moeder bij de opvoeding, ligt het voor de hand dat de opgeëiste persoon als primaire verzorger beschikbaar blijft.
2.2.4.2 De psycholoog concludeert dat de mentale ontwikkeling van de dochter van de opgeëiste persoon ernstig beschadigd zal worden wanneer zij voor bepaalde tijd niet onder de zorg van de opgeëiste persoon kan vallen. De dochter van de opgeëiste persoon is een kwetsbaar meisje dat veel levensgebeurtenissen te verwerken heeft gehad. Door haar ernstige fysieke klachten heeft ze een leerstoornis ontwikkeld. Verder lijkt sprake van posttraumatische stressklachten, gezien de angst die ze heeft ontwikkeld voor ziekenhuisbezoeken waarbij zij de begeleiding van de opgeëiste persoon nodig heeft. Daarnaast is ook sprake van een hechtingsstoornis. Bij de opgeëiste persoon is zijn dochter veilig gehecht maar verder vertoont ze onveilig gehecht gedrag. Hierdoor heeft ze grote moeite om een vertrouwensband met hulpverleners op te bouwen, waardoor psychologische hulpverlening vooralsnog is gestagneerd. Dit sterkt de overtuiging van de psycholoog dat de aanwezigheid van de opgeëiste persoon onvervangbaar is voor zijn dochter. Volgens de psycholoog heeft hij een unieke rol voor het fysieke en mentale welzijn van zijn dochter en hun sterke band is van groot belang voor zijn dochter om te kunnen omgaan met de grote uitdagingen die zij in haar leven kent.
2.2.5.
De rechtbank heeft met de tussenuitspraak van 10 november 2023 [3] het onderzoek heropend om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen of zij, zo nodig na overleg met de ter zake bevoegde Duitse autoriteiten, in deze rapportages en de huidige stand van zaken aanleiding ziet tot een heroverweging van het nationaal aanhoudingsbevel of het EAB, in het bijzonder of de bevoegde Duitse autoriteit de overdracht van de strafvervolging door Duitsland aan Nederland zou willen overwegen. Hierop is door
the Public Prosecutorop 23 februari 2024 het volgende geantwoord:

referring to your emails the judicial authority has told us today that the national and the European arrest warrant will not be cancelled and are therefore still valid.”
In de e-mail van 27 februari 2024 heeft
the Public Prosecutornog het volgende aangevuld:

yes, thats correct; the public prosecutor‘s office refuses a transfer to the Netherlands (in Germany this is not a decision of court).”
2.2.6.
Omdat de rechtbank zich nog onvoldoende voorgelicht voelde over de feiten om een beslissing te nemen op het overleveringsverzoek, heeft zij in de tussenuitspraak van 7 juni 2024 [4] twee onafhankelijke deskundigen laten benoemen om vragen te laten beantwoorden over de zorg die de dochter van de opgeëiste persoon nodig heeft en zijn rol daarin, tegen de achtergrond van het overleveringsverzoek.
2.2.7.
In de rapporten van dr. E.J. van Lindert, neurochirurg, van 27 augustus 2024 en van drs. A. Laurijssen-Timmers, gezondheidspsycholoog BIG en registerpsycholoog NIP, kind & jeugd, van 16 september 2024 zijn de vragen van de rechtbank beantwoord.
2.2.7.1 De neurochirurg heeft de vragen als volgt beantwoord. Voor het leven met een hydrocephalus en een drain is a priori geen specifieke zorg nodig en zijn er a priori geen beperkingen voortkomend uit het hebben van een drain. Bij hydrocephalus is geen sprake van een aandoening die overgaat en de patiënt blijft levenslang afhankelijk van de drain. Essentieel en van groot belang is echter, dat er een ouder/verzorger is, die de gehele voorgeschiedenis van de patiënt kent; die vertrouwd is met de klachten en symptomen die kunnen optreden bij disfunctioneren van de drain; die weet wat te doen is als sprake is van klachten en symptomen en die kan inschatten hoe dringend een situatie kan zijn als deze zich voordoet. Kenmerkend voor hydrocephalus is dat de symptomatologie zeer kan variëren, vaak atypisch van aard is en ook bij andere aandoeningen zou kunnen passen en daardoor onderschat kan worden. De ouders/verzorgers functioneren als enige experts die het hele dossier van de patiënt kennen en de symptomen kunnen inschatten. De waarde hiervan kan niet worden onderschat. Een overname van zorg en aandacht door professionele en/of niet-professionele zorgverleners is altijd mogelijk. Echter, er zal wel sprake zijn van een kennis- en ervaringslacune met betrekking tot de medische problematiek van [persoon 3] , vooral ten aanzien van het onderkennen van eventuele drainproblematiek en herkennen van symptomen. Een dergelijke lacune kan leiden tot een vertraging in diagnostiek en behandeling bij een acute draindysfunctie, hetgeen in bijzondere gevallen ook kan leiden tot permanent hersenletsel. Daarnaast zijn professionele zorgverleners niet continu aanwezig, maar zullen in een dienstrotatie werken, zodat sprake zal zijn van een discontinuïteit in zorg en aandacht met bijpassende overdracht problematiek, die enig risico met zich mee kan brengen. In elke situatie zal overdracht van zorg suboptimaal zijn. Daarbij is het wegvallen van diegene die de drainproblematiek herkent een angstig moment voor de patiënt met name voor een tiener met een drain. Daarom kan de zorg niet zomaar worden overgenomen door iemand. Op dit moment is er niemand aan wie de opgeëiste persoon die zorg adequaat kan overdragen.
In algemene zin is voor een patiënt met hydrocephalus en een drain het reizen goed mogelijk. A priori zijn er geen beperkingen. Voor langere reizen (meerdaags) van kinderen met een drain is de aanwezigheid van een met de medische problematiek bekende begeleider wel noodzakelijk. Idealiter is dat een ouder. In algemene zin adviseert de neurochirurg ouders van een kind met een drain alleen reizen te ondernemen naar landen waar de medische zorg een westerse standaard kent en er tevens voor zorg te dragen, dat een samenvatting van de medische voorgeschiedenis meegenomen wordt of beschikbaar is en dat contactnummers (eigen ziekenhuis, neurochirurgische klinieken in buitenland) beschikbaar zijn. In algemene zin kan gesteld worden dat een regelmatig contact nodig is, maar wel met de mogelijkheid dat vader te allen tijde bereikt kan worden door alternatieve zorgverleners van dochter. Indien professionele zorg in Duitsland ingeschakeld zou moeten worden, dan voorziet de neurochirurg meer problemen dan in een dergelijke situatie in Nederland, omdat er een taalprobleem is waardoor een communicatieprobleem een bijkomstige complicatie is. Duitssprekende professionele zorgverleners zijn zeker een obstakel voor veilige zorg.
Tot slot kan de neurochirurg zich volledig vinden in de door neuroloog A.J.A. de Louw gestelde samenvatting en zijn antwoorden op de hem gestelde vragen in zijn rapport van 10 juli 2023.
2.2.7.2 De psycholoog heeft de vragen als volgt beantwoord.
[persoon 3] is een angstig onveilig gehecht meisje dat aan het begin van haar puberteit staat en in veel opzichten nog achterstanden laat zien in haar ontwikkeling. In cognitief opzicht leert ze moeilijk. In sociaal-emotioneel en relationeel opzicht wordt een zeer kwetsbaar meisje gezien dat haar gevoelens niet durft te tonen en zich volledig verlaat op de aanwezigheid van haar vader. Naast de signaleringsfunctie die vader heeft met betrekking tot mogelijke drainproblematiek zit zij klem in haar emotieregulatie en heeft ze hem nodig als degene die ervoor kan zorgen dat haar zelfbeeld nog enige positieve lading krijgt. Op basis van de interactieobservaties is te zien dat vader ervoor kan zorgen dat ze haar emoties kan reguleren en op een meer ontspannen manier kan reageren. Hij is haar bron van veiligheid en is er op elk moment van de dag voor haar. Omdat hij op een goede manier sensitief en responsief naar haar reageert, durft ze meer open te zijn naar hem over eventuele klachten/symptomen van problemen, ook in emotioneel/relationeel opzicht. De hechtingsproblemen, de PTSS en het terugtrekgedrag waar [persoon 3] mee te maken heeft, zorgen ervoor dat bij nieuwe angstige ervaringen zij niemand heeft buiten vader. In sociaal-emotioneel opzicht maakt ze een nog jonge indruk en oogt ze weinig zelfredzaam. Het loslatingsproces zal bij haar dan ook veel later plaats gaan vinden. Haar vader is voor haar de enige die de afgelopen negen jaar stabiliteit heeft gecreëerd in haar leven. Dit onderbreken werkt zeer waarschijnlijk traumatiserend en zorgt voor terugval in alle opzichten. Zolang [persoon 3] alleen afhankelijk is van de zorg van vader en niemand heeft waar ze zich veilig genoeg voelt om haar angsten de baas te kunnen, kan zij niet zonder haar vader. Buiten vader is er voor [persoon 3] niemand waar ze op kan/durft te vertrouwen. Pas wanneer de juiste behandeling voor haar angsten en emotieregulatie positieve resultaten oplevert komt hierin verandering. Een traumabehandeling is echter op dit moment nog niet haalbaar, omdat zij nog geen professionele hulp voor haar mentaal welzijn toelaat.
Vanuit gedragsdeskundig oogpunt is haar mentaal welzijn een andere grote zorg die tot nu toe niet overgenomen kan worden door (niet-) professionele hulpverleners. Naast de signaleringsfunctie die vader heeft met betrekking tot mogelijke drainproblematiek heeft ze hem in mentaal opzicht hard nodig. Het is daarbij niet verstandig om haar uit de veilige omgeving van haar woning weg te halen. School en de vertrouwdheid van haar huis dragen bij aan haar psychisch welzijn. Medisch gezien zijn er misschien geen contra-indicaties om heen en weer te reizen naar Duitsland, maar haar weghalen uit haar vertrouwde omgeving kan ze nu nog niet aan. Op geen enkele manier kan het contact anders vorm worden gegeven zodanig dat het hechtingsproces niet verstoort.
Duitssprekende professionele zorgverleners maken het alleen nog ingewikkelder en onvoorspelbaar voor [persoon 3] of het nu op medisch of psychisch vlak is. Dit onveilig gehechte meisje dat voortdurend blootgesteld wordt aan traumatiserende ervaringen heeft heel veel moeite en tijd nodig om een vertrouwensband op te bouwen met andere hulpverleners en verzorgers. De stabiele relatie met haar vader als primaire opvoeder onderbreken is desastreus voor haar, bemoeilijkt toekomstige ziekenhuisopnames nog meer en zal haar angsten doen toenemen.
De psycholoog komt tot dezelfde conclusie als GZ-psycholoog L.E. Duyverman in haar rapport van 10 juli 2023.
2.2.7.3 De deskundigen hebben op de zitting van 26 september 2024 de inhoud van hun rapporten bevestigd en vragen van de rechtbank beantwoord. Partijen zijn daarbij ook in de gelegenheid gesteld om de deskundigen te bevragen.
In het bijzonder en in aanvulling op dat wat er in het rapport van de psycholoog is opgenomen, heeft de psycholoog – op vragen daartoe van de rechtbank – laten weten dat verbetering van de psychische problematiek van dochter een behandeling vergt die in algemene zin zo’n twee a drie jaar kan duren, en die pas kan aanvangen op het moment dat er een vertrouwensband is opgebouwd met de behandelaar/behandelaren, waar naar verwachting ook de nodige tijd overheen zal gaan.
2.2.8.
De rechtbank trekt uit de rapporten en het verhandelde op de zitting van 26 september 2024 de conclusie dat, wanneer de dochter wordt gescheiden van de opgeëiste persoon of haar vertrouwde omgeving moet verlaten, dit een ernstig risico in het leven zou roepen dat eventuele symptomen niet tijdig worden herkend en het kind niet tijdig de nodige behandeling krijgt en/of de problemen op psychisch vlak verergeren, hetgeen in het uiterste geval tot permanent hersenletsel of tot de dood zou kunnen leiden. De omstandigheid dat de rechtbank de overlevering, indien toelaatbaar, afhankelijk zal maken van de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ neemt dit risico niet weg nu de duur van de scheiding niet relevant is voor de ernst van het risico dat daarmee in het leven wordt geroepen.
2.2.9.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2023 [5] , waarin – kort gezegd – is geoordeeld dat de belangen van het kind ook een rol kunnen spelen in een overleveringsprocedure en dat bij de vaststelling van de belangen van het kind rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval. Dit arrest ziet op de situatie waarin een opgeëiste persoon na overlevering
samen metdiens jonge minderjarige kinderen zal worden gedetineerd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf en de wijze waarop voor de betreffende kinderen wordt gezorgd in de uitvaardigende lidstaat. In de situatie van voornoemd arrest speelde niet de medische en psychologische problematiek van de dochter die, aldus voornoemde deskundigenrapporten, er aan in de weg staat dat de vader samen met zijn dochter naar Duitsland wordt overgebracht. In zoverre wijkt deze zaak dus af van de casus in het voornoemde arrest. Verder gaat het in de onderhavige situatie om een overleveringsverzoek in het kader van een strafvervolging. Ook in zoverre wijkt deze zaak dus af van de casus in het voornoemde arrest.
2.3.
Prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
2.3.1.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de eerste prejudiciële vraag:
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een vader van een bij hem inwonend minderjarig, dertienjarig kind waarvoor hij de volledige zorg draagt, wordt overgeleverd met het oog op strafvervolging in omstandigheden waarin:
- dat het minderjarige kind een jarenlange en zodanig complexe medische problematiek heeft dat, gelet op het nauwe contact tussen het kind, de vader en de behandelaars:
o hetzij een overdracht van de zorg voor het kind aan een ander in de uitvoerende lidstaat, indien het kind ingeval van overlevering van de vader in die lidstaat zou achterblijven,
o hetzij een overdracht van het medische dossier en van de zorg aan personen in de uitvaardigende lidstaat, indien het kind in geval van overlevering van de vader in die lidstaat zou gaan verblijven,
een ernstig risico in het leven zou roepen dat eventuele symptomen niet tijdig worden herkend en het kind niet tijdig de nodige behandeling krijgt, hetgeen in het uiterste geval tot permanent hersenletsel of tot de dood zou kunnen leiden;
- dat minderjarige kind lijdt aan een zodanige hechtingsproblematiek en posttraumatische stressstoornis dat het intensieve contact tussen het kind en de opgeëiste persoon (de vader) op geen enkele manier anders kan worden vormgegeven dan zoals dat nu het geval is, zonder dat dit tot ernstige problemen leidt zoals verstoring van het hechtingsproces, bemoeilijking van toekomstige ziekenhuisopnames en toename van de angsten van het kind?
Tweede prejudiciële vraag
2.3.2.
Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, overweegt de rechtbank het volgende.
2.3.3.
Uit de omschrijving van de feiten in het EAB (zie r.o. 2.2.1) volgt dat 14 van de 16 feiten deels op het grondgebied van Nederland hebben plaatsgevonden. Artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ is geïmplementeerd in artikel 13, eerste lid en onder a, Overleveringswet.
2.3.3.1 Ten tijde van de uitvaardiging van het EAB luidde artikel 13, eerste lid en onder a, Overleveringswet luidde:
1. Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat:
a. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd;
(…)
2. Op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a of b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
2.3.3.2 De Hoge Raad heeft op 28 november 2006 (NJ 2007/487 [6] en 489 [7] ) geoordeeld dat er in het toen geldende artikel 13 OLW geen ruimte was om humanitaire redenen/persoonlijke belangen te betrekken in de beoordeling of de overlevering op grond van dit artikel moet worden geweigerd.
2.3.3.3 De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Hieronder valt ook artikel 13 en dit artikel luidt nu zoals opgenomen onder toepasselijke wetsbepalingen (overweging 2.1.3). Artikel 13 Overleveringswet heeft nu een facultatief karakter en de beoordeling of deze weigeringsgrond zal worden toegepast, ligt geheel bij de rechtbank.
Eventuele toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan in dit geval hooguit ten aanzien van 14 van de 16 feiten leiden tot weigering van de overlevering. Naar het zich laat aanzien zijn de feiten 1-2, die geheel in Duitsland zouden zijn begaan, gelet op de betrokken hoeveelheden drugs minder ernstige feiten dan de feiten 3-16. Nederland kan echter over alle feiten rechtsmacht uitoefenen. Indien de rechtbank, mede gelet op de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9, zou besluiten de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren voor de feiten 13-16, zou zij de uitvaardigende justitiële autoriteit nogmaals in overweging kunnen geven om de strafvervolging voor alle feiten aan Nederland over te dragen, teneinde het risico van straffeloosheid zoveel mogelijk te vermijden en, tegelijkertijd, zoveel mogelijk rekening te houden met de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9.
De vraag is of omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9 een rol mogen spelen in de afweging om de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ toe te passen. Een dergelijke vraag is niet eerder door het Hof van Justitie beantwoord.
2.3.4.
De rechtbank legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
Moet artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering met het oog op strafvervolging van een opgeëiste persoon onder en vanwege de omstandigheden als bedoeld in de eerste prejudiciële vraag mag weigeren, indien het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat?
Derde prejudiciële vraag
2.3.5.
Voor het geval dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, overweegt de rechtbank het volgende.
2.3.6.
Artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ is geïmplementeerd in artikel 35, derde lid, Overleveringswet.
2.3.7.
Op 1 oktober 2024 is de Overleveringswet gewijzigd en luidt dit artikel zoals opgenomen onder toepasselijke wetsbepalingen (overweging 2.1.3). De beoordeling of sprake is van ernstige humanitaire redenen is aan de rechtbank. Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat de relevante bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo moeten worden uitgelegd, dat de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9 niet mogen leiden tot een weigering van de overlevering, resteert nog de vraag of zulke omstandigheden mogen worden aangemerkt als ‘ernstige humanitaire redenen’ die op grond van artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JHA mogen, en in sommige gevallen moeten, [8] leiden tot tijdelijke opschorting van de termijn voor feitelijke overlevering. Deze vraag is niet eerder door het Hof van Justitie beantwoord.
2.3.8.
De rechtbank legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
Moet het begrip “ernstige humanitaire redenen”, zoals bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 1, derde lid, van dat kaderbesluit alsmede met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat dit begrip mede omvat de ernstige gezondheids- en hechtingsproblematiek van een minderjarig kind van een opgeëiste persoon die voor dat kind de volledige zorg draagt, zoals bedoeld in de eerste prejudiciële vraag ?
2.3.9.
Resumerend zal de rechtbank de volgende vragen voorleggen aan het Hof van Justitie:
Vraag 1.
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een vader van een bij hem inwonend minderjarig, dertienjarig kind waarvoor hij de volledige zorg draagt, wordt overgeleverd met het oog op strafvervolging in omstandigheden waarin:
- dat minderjarige kind een jarenlange en zodanig complexe medische problematiek heeft dat, gelet op het nauwe contact tussen het kind, de vader en de behandelaars:
o hetzij een overdracht van de zorg voor het kind aan een ander in de uitvoerende lidstaat, indien het kind ingeval van overlevering van de vader in die lidstaat zou achterblijven,
o hetzij een overdracht van het medische dossier en van de zorg aan personen in de uitvaardigende lidstaat, indien het kind in geval van overlevering van de vader in die lidstaat zou gaan verblijven,
een ernstig risico in het leven zou roepen dat eventuele symptomen niet tijdig worden herkend en het kind niet tijdig de nodige behandeling krijgt, hetgeen in het uiterste geval tot permanent hersenletsel of tot de dood zou kunnen leiden;
- dat minderjarige kind lijdt aan een zodanige hechtingsproblematiek dat het intensieve contact tussen het kind en de opgeëiste persoon op geen enkele manier anders kan worden vormgegeven dan zoals dat nu het geval is, zonder dat dit tot ernstige problemen leidt zoals verstoring van het hechtingsproces, bemoeilijking van toekomstige ziekenhuisopnames en toename van de angsten van het kind?
Vraag 2.
Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: moet artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering met het oog op strafvervolging van een opgeëiste persoon onder en vanwege de omstandigheden als bedoeld in de eerste prejudiciële vraag mag weigeren, indien het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat?
Vraag 3.
Indien het antwoord op vragen 2 en 3 ontkennend luidt: moet het begrip “ernstige humanitaire redenen”, zoals bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 1, derde lid, van dat kaderbesluit alsmede met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat dit begrip mede omvat de ernstige gezondheids- en hechtingsproblematiek van een minderjarig kind van een opgeëiste persoon die voor dat kind de volledige zorg draagt, zoals bedoeld in de eerste prejudiciële vraag,?

3.Slotsom

Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.

4.Beslissing

VERZOEKThet Hof van Justitie een antwoord te geven op de in overweging 2.3.9 weergegeven vragen.
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. B. van Galen en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. dr. V.H. Glerum en mr. C.W. van der Hoek, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 januari 2025.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie voor het procesverloop verder de tussenuitspraak van 24 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7372.
5.HvJ EU 21 december 2023, C-261/22, ECLI:EU:C:2023:1017 (
8.HvJ EU 18 april 2023, C-699/21, EU:C:2023:295 (