2.3.1.Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de eerste prejudiciële vraag:
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een vader van een bij hem inwonend minderjarig, dertienjarig kind waarvoor hij de volledige zorg draagt, wordt overgeleverd met het oog op strafvervolging in omstandigheden waarin:
- dat het minderjarige kind een jarenlange en zodanig complexe medische problematiek heeft dat, gelet op het nauwe contact tussen het kind, de vader en de behandelaars:
o hetzij een overdracht van de zorg voor het kind aan een ander in de uitvoerende lidstaat, indien het kind ingeval van overlevering van de vader in die lidstaat zou achterblijven,
o hetzij een overdracht van het medische dossier en van de zorg aan personen in de uitvaardigende lidstaat, indien het kind in geval van overlevering van de vader in die lidstaat zou gaan verblijven,
een ernstig risico in het leven zou roepen dat eventuele symptomen niet tijdig worden herkend en het kind niet tijdig de nodige behandeling krijgt, hetgeen in het uiterste geval tot permanent hersenletsel of tot de dood zou kunnen leiden;
- dat minderjarige kind lijdt aan een zodanige hechtingsproblematiek en posttraumatische stressstoornis dat het intensieve contact tussen het kind en de opgeëiste persoon (de vader) op geen enkele manier anders kan worden vormgegeven dan zoals dat nu het geval is, zonder dat dit tot ernstige problemen leidt zoals verstoring van het hechtingsproces, bemoeilijking van toekomstige ziekenhuisopnames en toename van de angsten van het kind?
Tweede prejudiciële vraag
2.3.3.Uit de omschrijving van de feiten in het EAB (zie r.o. 2.2.1) volgt dat 14 van de 16 feiten deels op het grondgebied van Nederland hebben plaatsgevonden. Artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ is geïmplementeerd in artikel 13, eerste lid en onder a, Overleveringswet.
2.3.3.1 Ten tijde van de uitvaardiging van het EAB luidde artikel 13, eerste lid en onder a, Overleveringswet luidde:
1. Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat:
a. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd;
(…)
2. Op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a of b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
2.3.3.2 De Hoge Raad heeft op 28 november 2006 (NJ 2007/487en 489) geoordeeld dat er in het toen geldende artikel 13 OLW geen ruimte was om humanitaire redenen/persoonlijke belangen te betrekken in de beoordeling of de overlevering op grond van dit artikel moet worden geweigerd.
2.3.3.3 De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Hieronder valt ook artikel 13 en dit artikel luidt nu zoals opgenomen onder toepasselijke wetsbepalingen (overweging 2.1.3). Artikel 13 Overleveringswet heeft nu een facultatief karakter en de beoordeling of deze weigeringsgrond zal worden toegepast, ligt geheel bij de rechtbank.
Eventuele toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan in dit geval hooguit ten aanzien van 14 van de 16 feiten leiden tot weigering van de overlevering. Naar het zich laat aanzien zijn de feiten 1-2, die geheel in Duitsland zouden zijn begaan, gelet op de betrokken hoeveelheden drugs minder ernstige feiten dan de feiten 3-16. Nederland kan echter over alle feiten rechtsmacht uitoefenen. Indien de rechtbank, mede gelet op de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9, zou besluiten de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren voor de feiten 13-16, zou zij de uitvaardigende justitiële autoriteit nogmaals in overweging kunnen geven om de strafvervolging voor alle feiten aan Nederland over te dragen, teneinde het risico van straffeloosheid zoveel mogelijk te vermijden en, tegelijkertijd, zoveel mogelijk rekening te houden met de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9.
De vraag is of omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9 een rol mogen spelen in de afweging om de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ toe te passen. Een dergelijke vraag is niet eerder door het Hof van Justitie beantwoord.
2.3.4.De rechtbank legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
Moet artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering met het oog op strafvervolging van een opgeëiste persoon onder en vanwege de omstandigheden als bedoeld in de eerste prejudiciële vraag mag weigeren, indien het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat?
2.3.6.Artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ is geïmplementeerd in artikel 35, derde lid, Overleveringswet.
2.3.7.Op 1 oktober 2024 is de Overleveringswet gewijzigd en luidt dit artikel zoals opgenomen onder toepasselijke wetsbepalingen (overweging 2.1.3). De beoordeling of sprake is van ernstige humanitaire redenen is aan de rechtbank. Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat de relevante bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo moeten worden uitgelegd, dat de omstandigheden zoals beschreven in overwegingen 2.2.4, 2.2.5, 2.2.7-2.2.9 niet mogen leiden tot een weigering van de overlevering, resteert nog de vraag of zulke omstandigheden mogen worden aangemerkt als ‘ernstige humanitaire redenen’ die op grond van artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JHA mogen, en in sommige gevallen moeten,leiden tot tijdelijke opschorting van de termijn voor feitelijke overlevering. Deze vraag is niet eerder door het Hof van Justitie beantwoord.
2.3.8.De rechtbank legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
Moet het begrip “ernstige humanitaire redenen”, zoals bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 1, derde lid, van dat kaderbesluit alsmede met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat dit begrip mede omvat de ernstige gezondheids- en hechtingsproblematiek van een minderjarig kind van een opgeëiste persoon die voor dat kind de volledige zorg draagt, zoals bedoeld in de eerste prejudiciële vraag ?
2.3.9.Resumerend zal de rechtbank de volgende vragen voorleggen aan het Hof van Justitie:
Vraag 1.
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een vader van een bij hem inwonend minderjarig, dertienjarig kind waarvoor hij de volledige zorg draagt, wordt overgeleverd met het oog op strafvervolging in omstandigheden waarin:
- dat minderjarige kind een jarenlange en zodanig complexe medische problematiek heeft dat, gelet op het nauwe contact tussen het kind, de vader en de behandelaars:
o hetzij een overdracht van de zorg voor het kind aan een ander in de uitvoerende lidstaat, indien het kind ingeval van overlevering van de vader in die lidstaat zou achterblijven,
o hetzij een overdracht van het medische dossier en van de zorg aan personen in de uitvaardigende lidstaat, indien het kind in geval van overlevering van de vader in die lidstaat zou gaan verblijven,
een ernstig risico in het leven zou roepen dat eventuele symptomen niet tijdig worden herkend en het kind niet tijdig de nodige behandeling krijgt, hetgeen in het uiterste geval tot permanent hersenletsel of tot de dood zou kunnen leiden;
- dat minderjarige kind lijdt aan een zodanige hechtingsproblematiek dat het intensieve contact tussen het kind en de opgeëiste persoon op geen enkele manier anders kan worden vormgegeven dan zoals dat nu het geval is, zonder dat dit tot ernstige problemen leidt zoals verstoring van het hechtingsproces, bemoeilijking van toekomstige ziekenhuisopnames en toename van de angsten van het kind?
Vraag 2.
Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: moet artikel 4, punt 7, onderdeel a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering met het oog op strafvervolging van een opgeëiste persoon onder en vanwege de omstandigheden als bedoeld in de eerste prejudiciële vraag mag weigeren, indien het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat?
Vraag 3.
Indien het antwoord op vragen 2 en 3 ontkennend luidt: moet het begrip “ernstige humanitaire redenen”, zoals bedoeld in artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 1, derde lid, van dat kaderbesluit alsmede met artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat dit begrip mede omvat de ernstige gezondheids- en hechtingsproblematiek van een minderjarig kind van een opgeëiste persoon die voor dat kind de volledige zorg draagt, zoals bedoeld in de eerste prejudiciële vraag,?