ECLI:NL:HR:2006:AY6633
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de weigering tot overlevering op grond van humanitaire redenen in het kader van de Overleveringswet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de weigering van de Rechtbank te Amsterdam om een opgeëiste persoon over te leveren aan Oostenrijk op basis van humanitaire redenen, zoals aangevoerd door de officier van justitie. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn vordering had kunnen komen om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW). Dit artikel verbiedt overlevering indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op feiten die in Nederland zijn gepleegd en die naar Nederlands recht niet strafbaar zijn of niet vervolgd worden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank een onjuiste opvatting heeft gehanteerd bij de toetsing van de vordering van de officier van justitie. De Hoge Raad benadrukt dat de in artikel 13.2 OLW voorziene mogelijkheid om af te zien van de weigeringsgronden, in het bijzonder is bedoeld voor gevallen waarin lidstaten bij opsporing hebben samengewerkt. De rechtbank had de humanitaire redenen niet als relevante factor moeten beschouwen bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat overlevering niet kan worden geweigerd op basis van humanitaire redenen, aangezien deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de goede rechtsbedeling. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Overleveringswet en de rol van humanitaire overwegingen in het overleveringsproces.