ECLI:NL:RBAMS:2024:8578

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
AMS 23/4616
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg na schending van verplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) behandeld. Eiser, een 31-jarige man met een verstandelijke beperking en psychiatrische aandoening, had eerder een pgb ontvangen om zorg te ontvangen van zijn tante in Marokko. De zorgverlener had echter meer dan 40 uur per week zorg gedeclareerd, wat in strijd is met de regelgeving. De rechtbank oordeelt dat de wettelijk vertegenwoordiger van eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verstrekking van het pgb, zoals vastgelegd in artikel 5.18 van de Regeling langdurige zorg (Rlz). De rechtbank bevestigt dat verweerder het pgb terecht heeft geweigerd op basis van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz, dat bepaalt dat een pgb geweigerd kan worden indien de verzekerde zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/4616

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor

(gemachtigde: mr. N. le Sage).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van het persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.1.
Verweerder heeft het pgb met het besluit van 4 juli 2022 (het primaire besluit) geweigerd. Met het besluit van 22 juni 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij de weigering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 16 april 2024 behandeld. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat. Met de brieven van 3 september 2024 zijn partijen geïnformeerd over de verwijzing van het beroep naar de meervoudige kamer.
1.3.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 3 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser is 31 jaar oud. Hij heeft een verstandelijke beperking en een psychiatrische aandoening. Hij ontving een pgb op grond van de Wlz om jaarlijks een aantal weken bij zijn tante, [naam 1] , in Marokko te verblijven. De tante zorgt dan voor eiser, zodat het gezin ontlast wordt. Mevrouw [naam 2] is de moeder van eiser en ook zijn wettelijk vertegenwoordiger.
2.1.
Met het besluit van 30 juli 2021 heeft verweerder het pgb met ingang van 1 mei 2021 beëindigd. Volgens verweerder is uit onderzoek in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juli 2020 gebleken dat er niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij het verstrekken van een pgb. Er wordt namelijk meer dan 40 uur per week aan zorg gedeclareerd. Met de uitspraak van 6 april 2023 [1] heeft deze rechtbank de beëindiging akkoord bevonden. Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld. [2]
2.2.
Namens eiser is op 28 maart 2022 opnieuw een pgb aangevraagd. Verweerder heeft het pgb geweigerd.
Standpunten partijen
3. Verweerder heeft het pgb op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz geweigerd, omdat de wettelijk vertegenwoordiger van eiser zich bij verstrekking van een eerder pgb niet heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Volgens verweerder staat vast dat het pgb indertijd op juiste gronden is beëindigd. Verweerder is in deze situatie gehouden om een nieuwe pgb-aanvraag te weigeren. Eiser kan zijn Wlz-indicatie gebruiken voor zorg in natura (ZIN). Daarmee voldoet verweerder aan zijn zorgplicht. In dit specifieke geval heeft verweerder bij de besluitvorming betrokken dat de wettelijke vertegenwoordiger van eiser slechte ervaringen heeft met alle vier direct beschikbare ZIN-aanbieders. Daarom is aan de wettelijke vertegenwoordiger de mogelijkheid geboden om aan te geven met welke zorgverleners zij, vanuit een eventueel te verlenen pgb, in zee zou willen gaan. Omdat de wettelijk vertegenwoordiger geen zorgverlener heeft voorgedragen, komt verweerder niet toe aan de afweging of het alsnog verlenen van een pgb een optie is. Vanwege de overschrijding van de declaratieregels van de door de tante, in het verleden, geboden zorg, wordt zij niet meer geaccepteerd en wordt voor zorgverlening door de tante niet alsnog een pgb verleend.
3.1.
Eiser stelt (samengevat) dat hij door de afwijzing van de aanvraag ernstig in zijn belang, om de juiste zorg en begeleiding met een pgb te kunnen inkopen, wordt geschaad.
Het pgb is volgens de wettelijk vertegenwoordiger van eiser om een bureaucratische reden geweigerd. Zij heeft in het verleden het juiste aantal uur zorg opgegeven. Gedurende de dertien weken dat eiser bij zijn tante in Marokko verblijft, zorgt zij namelijk dag en nacht voor hem. Het past echter niet in het format van het zorgkantoor wanneer de zorg meer dan 40 uur bedraagt. In plaats van de 40 uur te vergoeden, wordt ten onrechte nu helemaal niets vergoed. De wettelijk vertegenwoordiger van eiser benadrukt dat het toewijzen van de aanvraag voor zorg door dezelfde zorgverlener, belangrijk voor hem is. Niet iedere zorgverlener is zomaar geschikt of bereid om de zorg te verlenen gelet op zijn problematiek.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder het pgb terecht heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Regelgeving
6. Uit artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz volgt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval
wordt(onderstreping door de rechtbank)geweigerd indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
6.1.
Op grond van artikel 5.18, aanhef en onder sub d, van Regeling langdurige zorg (Rlz) draagt de verzekerde er zorg voor dat een zorgverlener op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is niet meer dan veertig uur in één week voor hem werkzaamheden verricht.
6.2.
Op grond van artikel 5.20, tweede lid, onder b, van de Rlz
kan(onderstreping door de rechtbank)het zorgkantoor de verleningsbeschikking intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt (…).
6.3.
Op grond van artikel 5.22, vijfde lid, van de Rlz mag het aantal door de zorgverlener voor de verzekerde gewerkte en betaalde uren niet afwijken van het Arbeidstijdenbesluit en indien het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is, niet meer mag bedragen dan veertig uur per week.
De toetsingsmaatstaf
7. Verweerder heeft aan de beëindiging van het pgb ten grondslag gelegd dat de wettelijk vertegenwoordiger van eiser in strijd met de artikelen 5.18, aanhef en onder d, en 5.22, vijfde lid, van de Rlz meer dan 40 uur per week declareerde voor de zorg die de tante in Marokko aan eiser leverde. Verweerder werpt dit in het kader van de weigering van het opnieuw aangevraagde pgb ook tegen aan eiser, waardoor de feiten en omstandigheden hierover in deze zaak weer in volle omvang voorliggen. [3]
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten onrechte aan eiser (steeds) tegenwerpt dat het declareren van te veel uren een schending van de opgelegde verplichtingen oplevert. Dit staat immers niet zo in de artikelen 5.18, aanhef en onder d en 5.22, vijfde lid, van de Rlz en ook niet in de toekenningsbeschikking 2021 van 30 december 2020 (zoals overgelegd bij de beëindigingsbeschikking). De opgelegde verplichting luidt namelijk dat een zorgverlener niet meer dan 40 uren per week werkzaamheden voor eiser mag verrichten. De ratio hiervan is onder andere om de kwaliteit van de zorg te waarborgen en overbelasting van de zorgverlener te voorkomen. [4]
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat in dit geval de zorgverlener, de tante, meer dan 40 uren per week voor eiser werkzaamheden heeft verricht. Op basis van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser zich destijds, bij de eerdere verstrekking, niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichting. Op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz, heeft verweerder dan ook terecht het pgb geweigerd. Of voornoemde schending ook had moeten leiden tot een beëindiging van het pgb, gelet op het feit dat verweerder de kwaliteit van de zorg die de tante levert aan eiser niet betwist en ook aan de wettelijk vertegenwoordiger van eiser heeft toegelicht dat het leveren van meer zorguren door de tante wel is toegestaan [5] , is een vraag die buiten de beoordeling van dit geding valt en voorligt in de hoger beroepsprocedure van eiser tegen de beëindigingsbeschikking bij de Centrale Raad van Beroep.
Evenredigheidsbeginsel
10. De gronden van beroep legt de rechtbank ook uit als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, omdat eiser verzoekt om ondanks de geldende regelgeving in zijn situatie toch over te gaan tot het verstrekken van een pgb. Artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, is een bepaling uit de Wlz, een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg dat een dergelijke bepaling wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. [6] Als een besluit berust op een gebonden bevoegdheid in een wet in formele zin, heeft een beroep op het evenredigheidsbeginsel alleen kans van slagen als er zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld en voorzien. Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak niet gebleken. Daarbij betrekt de rechtbank nog het volgende. Bij het weigeren van een pgb mag geen afbreuk worden gedaan aan het feit dat eiser met zijn Wlz-indicatie recht heeft op zorg. Op de zitting is besproken dat eiser naar de dagbesteding gaat van zorginstelling Amsta. Hoewel de rechtbank van de wettelijke vertegenwoordiger van eiser aanneemt dat dit niet altijd zonder problemen verloopt, kan niet worden gezegd dat passende ZIN voor hem niet beschikbaar is. Verder volgt uit het bestreden besluit dat uit onderzoek is gebleken dat ook een aantal andere ZIN-aanbieders zorg aan verzekerde kunnen bieden. Ook hierin kan dus geen aanleiding worden gevonden om alsnog tot verlening van een pgb over te gaan.
Schadevergoeding
11. Tot slot heeft eiser verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van de geleden en nog te lijden schade. Omdat dit verzoek niet is onderbouwd, wijst de rechtbank dit verzoek af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Verweerder heeft het pgb terecht geweigerd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.R. Bleijendaal, voorzitter, en mrs. L.H. Waller en M.H.W. Franssen leden, in aanwezigheid van mr. S.E. Berghout, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL: RBAMS:2023:3597.
2.Ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting was nog niet beslist op het hoger beroep.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 februari 2017 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2017:1372 en 12 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:455.
5.Zie de beslissing op bezwaar ten aanzien van de beëindiging van het pgb van 14 januari 2022, p. 5.
6.Zie de uitspraak van 1 maart 2023 van de (grote kamer van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2023:772, de uitspraak van de (grote kamer van het) College van Beroep voor het bedrijfsleven van 27 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190 en 191, en de uitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2987.