ECLI:NL:CRVB:2024:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
22/1498 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing persoonsgebonden budget en niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen door het zorgkantoor niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante, die een verstandelijke handicap en een autismestoornis heeft, had eerder een pgb ontvangen, maar het zorgkantoor had dit ingetrokken na onderzoek naar mogelijke fraude. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor terecht heeft geweigerd om opnieuw een pgb te verlenen, omdat appellante zich niet aan de verplichtingen had gehouden en er onvoldoende waarborgen zijn dat de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. De Raad concludeert dat de rechtbank de afwijzing van de pgb-aanvragen terecht in stand heeft gelaten en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/1498 WLZ, 22/1499 WLZ
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2022, 21/1566 en 21/2509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
SAMENVATTING
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet tijdig beslissen en inzake de ongegrondverklaring van het beroep tegen de pgb-afwijzingen. Wat het zorgkantoor ten grondslag heeft gelegd aan het eerdere intrekkings- en terugvorderingsbesluit, kan reeds op zichzelf beschouwd de nu voorliggende besluiten tot weigering van een pgb dragen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 11 november 2020 heeft het zorgkantoor de aanvraag van appellante om een persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het zorgkantoor is met een besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Verder heeft appellante op 4 juni 2021 beroep ingediend bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag voor een pgb over het jaar 2019.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen nietontvankelijk verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Voor appellante is mr. Jalandoni verschenen, tezamen met de zus van appellante, [naam zus, zorgverlener 1] . Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman en mr. H.J. Arnold, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1988, heeft een verstandelijke handicap en een autismestoornis en is daardoor beperkt. In verband hiermee is zij door het CIZ geïndiceerd voor zorg, aanvankelijk op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten en vervolgens met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft appellante voor de realisering van deze zorg voor verschillende opvolgende jaren een pgb verleend, laatstelijk voor het jaar 2018. Appellante kocht hiermee vanaf 1 januari 2017 onder meer zorg in bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ).
1.2.
In 2018 is strafrechtelijk onderzoek gedaan naar mogelijke pgb-fraude bij [naam B.V.] , inhoudende dat [naam B.V.] meer zorg heeft gedeclareerd dan zij aan haar cliënten heeft geleverd. Enkele verdachten zijn hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. Het zorgkantoor heeft ook eigen onderzoek gedaan naar de besteding van pgb-gelden bij [naam B.V.] , onder meer door appellante.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het zorgkantoor de verleningsbeschikkingen over 2015 tot en met 2018 – en voor zover aanwezig de vaststellingsbeschikkingen – ingetrokken en een bedrag van € 169.261,46 aan onverschuldigd betaalde pgb van appellante teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 september 2019 nietontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4.
Op 15 juli 2019 heeft appellante een aanvraag gedaan om een pgb met als beoogde ingangsdatum 1 januari 2019. Daarbij heeft appellante een Verklaring Gewaarborgde hulp ingediend waarin is vermeld dat [naam zus, zorgverlener 1] , geboren [geboortedatum] 1998, zal optreden als gewaarborgde hulp.
1.5.
Op 18 november 2019 heeft appellante het zorgkantoor verzocht het besluit van 19 juli 2018 te herzien en alsnog af te zien van de intrekking van het pgb over de jaren 2015 tot en met 2018. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 5 november 2020.
1.6.
Bij besluit van eveneens 5 november 2020 heeft het zorgkantoor ambtshalve de vordering wegens het met terugwerkende kracht intrekken van het pgb, aangepast. De vorderingen over 2015 en 2016 heeft het zorgkantoor laten vervallen. Ook de terugvordering inzake de zorgverleners [naam zorgverlener 2] en [Stichting] is komen te vervallen. Het zorgkantoor handhaaft de terugvordering van pgb-gelden die zijn betaald aan zorginstelling [naam B.V.] . Dit betreft een bedrag van € 5.950,-.
1.7.
Op 2 juni 2020 heeft appellante opnieuw een aanvraag gedaan om een pgb met als beoogde ingangsdatum 1 januari 2019. Daarbij heeft appellante een Verklaring Gewaarborgde hulp ingediend waarin is vermeld dat [naam zus, zorgverlener 1] , geboren [geboortedatum] 1998, zal optreden als gewaarborgde hulp. Er is een bewuste-keuze-gesprek gepland op 31 augustus 2020. Bij besluit van 11 november 2020 heeft het zorgkantoor geweigerd om aan appellante een pgb te verlenen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.8.
Op 4 maart 2021 heeft appellante het zorgkantoor “terzake de pgb aanvragen voor de budgetjaren 2019 en 2020” in gebreke gesteld. Op 1 april 2021 heeft appellante het zorgkantoor (nogmaals) in gebreke gesteld inzake de pgb-aanvraag voor 2019.
1.9.
Bij het bestreden besluit heeft het zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het zorgkantoor heeft appellante zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet gehouden aan de opgelegde (administratieve) verplichtingen. Bovendien kan ook nu noch appellante noch de gewaarborgde hulp, al dan niet in samenwerking met de heer [naam broer, zorgverlener 3] , de aan een budget verbonden taken en verplichtingen op een verantwoorde wijze uitvoeren.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de bewoordingen van het aanvullend bezwaarschrift van 30 december 2020, het bezwaar ook moet worden geacht te zijn gericht tegen de (fictieve) weigering om naar aanleiding van de aanvraag van 15 juli 2019 over budgetjaar 2019 een pgb toe te kennen. Ook tijdens de hoorzitting in bezwaar zijn beide budgetjaren aan de orde geweest en de ingebrekestelling van 4 maart 2021 ziet eveneens op beide budgetjaren. De rechtbank is gelet op deze gang van zaken van oordeel dat het bestreden besluit mede betrekking heeft op het budgetjaar 2019. Het zorgkantoor heeft binnen twee weken na de ingebrekestelling van 4 maart 2021 en dus tijdig, beslist op de bezwaren met betrekking tot het budgetjaar 2019. Daarom is naar aanleiding van de ingebrekestelling van 4 maart 2021 geen dwangsom verschuldigd. Op de datum van de tweede ingebrekestelling (1 april 2021) was het zorgkantoor daardoor niet meer in gebreke om een besluit te nemen. De rechtbank heeft daarom het besluit tegen het niet tijdig beslissen nietontvankelijk verklaard.
2.2.
Over de afwijzing van de aanvraag om een pgb te verlenen over de jaren 2019 en 2020 heeft de rechtbank overwogen dat het intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 in rechte vaststaat. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] over de toetsingsmaatstaf in situaties als deze heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de feitelijke of juridische grondslag van het intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 onjuist was. Alleen al de omstandigheid dat in de pgbadministratie van appellante over de periode van juli 2017 tot en met maart 2018 noodzakelijke stukken ontbraken, rechtvaardigt de conclusie dat die administratie niet op orde was. Of deze stukken al dan niet aanwezig waren in de administratie van [naam B.V.] maakt dit oordeel niet anders. Het is immers de verplichting van de budgethouder en/of de gewaarborgde hulp om ervoor te zorgen dat zijn/haar pgb-administratie compleet en sluitend is. De beroepsgrond dat het pgb moet worden toegewezen omdat tijdens het huisbezoek op 14 augustus 2017 dit niet is meegedeeld, slaagt niet. Het zorgkantoor heeft tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de intrekkingsbeschikking van 19 juli 2018 diverse onregelmatigheden met betrekking tot de administratie geconstateerd. Verder heeft het zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat ondanks de door appellante aangevoerde wijzigingen in de situatie er onvoldoende waarborg is dat de aan het pgb verbonden taken en verplichtingen op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd, omdat de broer van budgethouder voorheen de taken behorend bij het pgb niet naar behoren heeft uitgevoerd. De stelling van appellante dat haar broer toentertijd niet betrokkene was bij het beheer van het pgb en dat sprake is van een misverstand omdat de vader van appellante dezelfde voorletters en achternaam heeft als de broer, heeft de rechtbank niet gevolgd. Omdat de broer van budgethouder op dit moment als bewindvoerder nog steeds betrokken is bij het beheer van het pgb, mag het zorgkantoor om die reden aannemen dat er nog steeds onvoldoende waarborg is dat de taken en verplichtingen behorend bij het pgb op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. Dat het zorgkantoor de terugvordering heeft herzien en [naam B.V.] geen zorgverlener meer is, maakt niet dat de grondslag om het pgb te weigeren is komen te vervallen. Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz is voor een belangenafweging geen ruimte.
De standpunten van appellante en het zorgkantoor
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de pgb-aanvragen van appellante af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het bestreden besluit zowel een pgb-afwijzing ten aanzien van 2019 als een pgb-afwijzing ten aanzien van 2020 betreft. Gelet hierop is van een te late besluitvorming geen sprake. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is juist. De rechtbank heeft het beroep inzake niet tijdig beslissen dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat uit het gegeven dat het zorgkantoor inmiddels verreweg het grootste gedeelte van de terugvordering zoals vervat in het besluit van 19 juli 2018 ambtshalve heeft ingetrokken, kan worden afgeleid dat appellante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit blijkt dat de grondslag van het intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 onjuist was.
4.2.1.
Het zorgkantoor heeft de terugvordering (in het besluit van 5 november 2020) weliswaar aangepast, maar de intrekking van de verleningsbesluiten is daarbij in stand gelaten. De terugvordering is bovendien niet geheel ongedaan gemaakt. Tegen dit besluit van 5 november 2020 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
4.2.2.
Daar komt nog bij dat wat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 19 juli 2018, voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering van de pgb-gelden inzake [naam B.V.] , reeds op zichzelf beschouwd de besluiten tot weigering van een pgb die nu voorliggen, kan dragen. Onvoldoende weersproken is dat de eigen administratie inzake [naam B.V.] gebrekkig is. Niet in geding is voorts dat gedurende minimaal één jaar zorg in Nederland werd gedeclareerd tijdens een vakantie in het buitenland. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het handelen van haar huidige gewaarborgde hulp, haar broer [naam broer, zorgverlener 3] is een herhaling wat al bij de rechtbank is aangevoerd. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank. Het zorgkantoor heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat een en ander als zodanig reeds leidt tot weigering van de pgb-aanvragen, gezien het bepaalde in artikel 3.3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wlz.
4.3.
De beroepsgrond die inhoudt dat de gang van zaken met betrekking tot [naam B.V.] het besluit niet kan dragen, omdat een en ander blijk zou geven van een onevenredige afweging van de betrokken belangen, kan evenmin slagen. Volgens appellante is de onevenredigheid gelegen in de onmogelijkheid om ooit nog voor een pgb in aanmerking te kunnen komen. Nu gebleken is dat met ingang van 2021 wederom een pgb wordt verleend, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.
4.4.
Tot slot oordeelt de Raad dat niet is gebleken dat de zorg waarvoor appellante is geïndiceerd niet in natura aan haar zou kunnen worden geleverd, zodat daarin ook geen aanleiding kan worden gevonden om alsnog tot verlening van een pgb over te gaan. De rechtbank heeft de afwijzing van de pgb-aanvragen derhalve terecht in stand gelaten.
Conclusie en gevolgen
5. Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

Artikel 3.3.3 van de Wlz
Artikel 3.3.3, eerste lid, van de Wlz bepaalt dat het zorgkantoor op aanvraag van de verzekerde een persoonsgebonden budget verleent.
Artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz bepaalt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval geweigerd wordt indien:
a. de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
Artikel 1.1.1 van de Regeling langdurige zorg (Rlz)
Artikel 1.1.1 van de Rlz definieert gewaarborgde hulp als: door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde die in staat voor de nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen.
Artikel 5.6 van de Rlz
Uit artikel 5.6 van de Rlz volgt dat bij het zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging, een pgb niet wordt verleend tenzij de verzekerde beschikt over gewaarborgde hulp.
Artikel 5.12 van de Rlz
Artikel 5.12 van de Rlz bepaalt dat het pgb wordt verleend voor een subsidieperiode die:
a. niet eerder aanvangt dan de dag met ingang waarvan de verzekerde volgens zijn indicatiebesluit op de zorg is aangewezen waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend, en
b. eindigt met ingang van de dag waarop het indicatiebesluit zijn geldigheidsduur verliest, doch uiterlijk op 31 december van het jaar waarin het persoonsgebonden budget werd verleend.
Artikel 5.18 van de Rlz
Artikel 5.18, aanhef en onder g, van de Rlz bepaalt dat bij de verlening van het persoonsgebonden budget de verzekerde in ieder geval de volgende verplichtingen worden opgelegd: de verzekerde deelt het zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het persoonsgebonden budget.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld worden het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12 van de Awb
Artikel 6:12 van de Awb bepaalt in het eerste lid dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het niet aan een termijn gebonden is. Volgens het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.