ECLI:NL:RBOVE:2023:2987

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
AK_22_1194
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van niet-naleving verplichtingen uit eerdere verstrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en Menzis Zorgkantoor over de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres had eerder een pgb ontvangen, maar het zorgkantoor had deze aanvraag afgewezen omdat eiseres zich bij de eerdere verstrekking niet aan de opgelegde verplichtingen had gehouden. De rechtbank oordeelde dat de wet dwingend voorschrijft dat een pgb moet worden geweigerd indien de verzekerde zich bij een eerdere verstrekking niet aan de verplichtingen heeft gehouden. Eiseres had erkend dat zij in 2020 niet aan de verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de intrekking van haar pgb voor dat jaar. De rechtbank concludeerde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging of toepassing van het evenredigheidsbeginsel, omdat de wet in formele zin geen ruimte biedt voor afwijkingen in dit geval. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de beslissing van het zorgkantoor om het pgb te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1194

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. L. Meys,
en

Menzis Zorgkantoor (het zorgkantoor),

gemachtigde: mr. A.A.S. Smulders.

Inleiding

Met het besluit van 13 januari 2022 (het primaire besluit) heeft het zorgkantoor de aanvraag van eiseres om haar op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen afgewezen, omdat zij zich bij een eerdere verstrekking niet aan de opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
Met het bestreden besluit van 31 mei 2022 op het bezwaar van eiseres is het zorgkantoor bij dat besluit gebleven.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van de enkelvoudige kamer van
24 oktober 2022 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter [dochter] . Het zorgkantoor is verschenen bij gemachtigde.
Vervolgens is het onderzoek op zitting gesloten. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 22 november 2022 heropend om het zorgkantoor in de gelegenheid te stellen nadere gegevens in het geding te brengen en antwoord te geven op de in deze brief gestelde vragen.
Het zorgkantoor heeft op 13 januari 2023 gereageerd en antwoord gegeven op de in de brief van 22 november 2022 gestelde vragen. Ook zijn de gevraagde stukken overgelegd.
De reactie van het zorgkantoor en de stukken zijn naar de gemachtigde van eiseres doorgestuurd. Eiseres heeft op 7 maart 2023 haar reactie overgelegd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 28 juni 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van eiseres en het zorgkantoor.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiseres, geboren in 1951, is bekend met lichamelijke en psychische klachten. Aan haar is over de jaren 2020 en 2021 een pgb toegekend. Het zorgkantoor heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bestedingen van het pgb bij haar zorgverleners over de jaren 2020 en 2021. Uit dit onderzoek is, kort samengevat, gebleken dat er geen rapportages of registraties van de aan eiseres verleende zorg zijn bijgehouden. Er is geen enkele onderbouwing van de bij de Sociale verzekeringsbank ingediende urenbriefjes en declaraties. Daarom kan niet worden vastgesteld of er verantwoorde zorg is geleverd en hoeveel. Eiseres is daardoor haar verplichtingen die horen bij een pgb niet nagekomen. Het zorgkantoor heeft met het besluit van 11 mei 2021 de toekenningsbesluiten over de jaren 2020 en 2021 ingetrokken en de pgb’s op nihil gesteld. Bij besluiten van diezelfde datum zijn de uitbetaalde bedragen over deze jaren teruggevorderd. Na bezwaar heeft het zorgkantoor alleen de intrekking van het pgb over het jaar 2020 gehandhaafd. Het zorgkantoor heeft een belangenafweging gemaakt en besloten om af te zien van de intrekking over 2021 en van terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen over de jaren 2020 en 2021.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2021 is aan eiseres per 12 januari 2022 een Wlz-indicatie voor 'Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging (ZZP 4VV) beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging' toegekend.
1.3.
In januari 2022 heeft de (beoogde) gewaarborgde hulp per e-mail aan het zorgkantoor onder andere een aanvraagformulier voor een nieuw pgb (vanaf 12 januari 2022), een verklaring gewaarborgde hulp, een zorgovereenkomst en een bijbehorende zorgbeschrijving toegezonden.
1.4.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld in de inleiding.
Standpunten van partijen
2.1.1.
Het zorgkantoor heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz volgt dat een pgb moet worden geweigerd, indien de verzekerde de bij een eerdere verstrekking opgelegde verplichtingen niet is nagekomen. Eiseres heeft zich in 2020 niet gehouden aan de verplichtingen die horen bij een pgb. Artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz is een dwingendrechtelijke bepaling. Het zorgkantoor heeft niet de keuze om de weigeringsgronden van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz wel of niet toe te passen. Er is geen ruimte voor een belangenafweging. Het evenredigheidsbeginsel speelt in dit geval dan ook geen significante rol. Ter onderbouwing verwijst het zorgkantoor naar de Memorie van Toelichting (MvT) van de Wlz (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 891, nr. 3, paragraaf 9.3). Uit de MvT volgt onder meer dat geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid.
2.1.2.
Ten aanzien van de vraag van de rechtbank of volgens het zorgkantoor sprake is geweest van fraude of misbruik dan wel een lichtere vorm van niet voldoen aan de verplichtingen heeft het zorgkantoor, onder verwijzing naar de MvT bij de Wlz, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 891, nr. 3, paragraaf 9.3) het volgende, voor zover relevant, geantwoord. “
In de memorie van toelichting wordt gesproken over het tegengaan van fraude en een materiële controle op rechtmatigheid van de bestedingen. Een van de taken van het zorgkantoor is het controleren of de zorg daadwerkelijk overeenkomstig de gedeclareerde zorg wordt geleverd. Het zorgkantoor is namelijk belast met het toezien op een doelmatige besteding van het pgb (uit de algemene middelen) en verantwoorde inkoop van zorg. De wetgever ziet het dus als een vorm van fraude in de zin van de wet als na controle niet kan worden vastgesteld dat de zorg daadwerkelijk overeenkomstig de gedeclareerde zorg is geleverd. De wetgever benoemt dit als fraude en heeft geen onderscheid gemaakt met misbruik of een lichtere vorm van het niet voldaan aan verplichtingen behorend bij een PGB. (…) de verplichting waar het in het beroep van Aziz over gaat, betreft precies de situatie die de wetgever benoemde in de memorie van toelichting, namelijk de controle of de gedeclareerde zorg met de geleverde zorg overeenkomt. In zoverre is er geen sprake van de niet-nakoming van een ander soort of een lichter soort verplichting
.Verder heeft het zorgkantoor aangegeven dat vast staat, en ook door eiseres is erkend, dat niet aan de verplichtingen, zoals opgelegd in de toekenningsbeschikkingen van de pgb’s over 2020 en 2021 is voldaan. Volgens het zorgkantoor is eiseres zelf verantwoordelijk voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb. De gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen komen voor rekening van eiseres. Eiseres kan zich volgens het zorgkantoor er niet achter verschuilen dat zij niet op de hoogte was van de verplichtingen, zoals opgenomen in de toekenningsbeschikkingen.
2.1.3.
Ten aanzien van de toetsing van de gebonden bevoegdheid van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz aan het evenredigheidsbeginsel stelt het zorgkantoor zich op het standpunt dat het uitgangspunt is dat de rechter er in beginsel vanuit moet gaan dat het betreffende wetsartikel op normale en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen volgens de wil van de wetgever en dat het gevolg daarvan is overzien. In de visie van het zorgkantoor heeft de wetgever de onderhavige situatie aldus voorzien bij de totstandkoming van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz. Volgens het zorgkantoor is specifiek nagedacht over deze fraudesituatie en de controletaak die daarbij hoort voor het zorgkantoor. In dit geval ontbrak in 2020 de benodigde administratie geheel. Niet is duidelijk welke zorg door welke zorgverlener op welk moment en in welke omvang daadwerkelijk werd geleverd. Eiseres heeft dit ook erkend. Het ging niet slechts om een onvolkomenheid in de administratie. Het staat vast dat eiseres niet heeft voldaan aan deze essentiële verplichting behorend bij het pgb. De rechtmatigheid van de bestedingen kon niet worden vastgesteld. Daarom moest het zorgkantoor de nieuwe aanvraag te weigeren.
2.1.4.
Subsidiair stelt het zorgkantoor zich op het standpunt dat van onevenredigheid geen sprake is. Eiseres kan gebruik maken van zorg in natura. Zij is niet verstoken van zorg. De nadelige gevolgen zijn niet onevenredig. In de vorige procedure heeft het zorgkantoor na bezwaar van terugvordering afgezien. In dat kader vond al een belangenafweging plaats. Afgezet tegen het belang en het doel van de wetgever is geen sprake van onevenredigheid, aldus het zorgkantoor.
2.2.1.
Eiseres voert – samengevat – aan dat het bestreden besluit in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het evenredigheids-, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
2.2.2
Eiseres stelt zich op het standpunt dat er wel ruimte is voor een belangenafweging dan wel toepassing van het evenredigheidsbeginsel, ondanks dat in artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz sprake is van een gebonden bevoegdheid. De ontwikkelingen in de politiek en de jurisprudentie geven aanleiding voor zo’n belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
2.2.3.
Eiseres stelt dat sprake is van onevenredige nadelige gevolgen van het niet toekennen van een pgb. Haar belang dient te prevaleren boven het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen. In dat kader voert zij aan dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, in verband met haar geloof geen zorg kan ontvangen van vreemden, haar dochters weten welke zorg zij nodig heeft en dat zij niet verantwoordelijk is voor fouten die zich in het verleden hebben voorgedaan. Ook wordt met de nieuwe gewaarborgde hulp voorkomen dat in de toekomst weer fouten worden gemaakt.
2.2.4.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat vanwege haar geloofsovertuiging, de taalbarrière en de vertrouwensband met haar dochters, alleen een pgb een passende vorm van zorg voor haar is. Zorg in natura is voor haar geen optie. De in het verleden ontvangen zorg van een externe organisatie is niet goed bevallen, mede door de taalbarrière. In het verleden door anderen gemaakte fouten mogen niet aan haar worden toegerekend, omdat zij toen niet verantwoordelijk was voor een goed beheer van het pgb. Eiseres meent dat zij niet levenslang de dupe mag worden van fouten die in het verleden zijn gemaakt. Sinds 2021 wordt de urenregistratie op juiste wijze bijgehouden, door een professionele gewaarborgde hulp.
2.2.5.
Uit de MvT bij de Wlz blijkt dat de Wlz-uitvoerder een aanvullende toets moet verrichten als een pgb wordt geweigerd. De Wlz-uitvoerder moet van oordeel zijn dat de verzekerde op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger ook niet in staat zal zijn om te voldoen aan de pgb-verplichtingen.
2.2.6.
Eiseres heeft tot slot verzocht om het zorgkantoor te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de aan eiseres na te betalen pgb-gelden vanaf het moment dat deze betalingen betaalbaar gesteld hadden moeten worden, tot de dag der voldoening.

Het oordeel van de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het zorgkantoor op goede gronden heeft geweigerd om aan eiseres vanaf 12 januari 2022 een pgb te verstrekken. Dat doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Is eiseres in 2020 haar pgb-verplichtingen nagekomen?
3.3.
Eiseres heeft niet bestreden dat bij de besteding van het pgb, dat voor het jaar 2020 aan eiseres was toegekend, niet alle daaraan verbonden verplichtingen zijn nageleefd. De toenmalige gewaarborgde hulp heeft getekend voor declaraties van zorgverleners zonder dat urenregistraties zijn bijgehouden. Eiseres stelt dat dit niet aan haar kan worden toegerekend en dat het controleren van de declaraties de verantwoordelijkheid was van de gewaarborgde hulp. De aanstelling van een gewaarborgde hulp neemt echter niet weg dat eiseres zelf verantwoordelijk bleef voor de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het pgb en dat de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen voor haar rekening komen. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat eiseres in 2020 de verplichtingen die hoorden bij haar pgb niet is nagekomen. De rechtbank laat in het midden of dat ook geldt voor 2021. Aanvankelijk heeft het zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat eiseres ook in 2021 haar verplichtingen niet is nagekomen en heeft het zorgkantoor op die grond het pgb over 2021 ingetrokken. In de bezwarenprocedure over de intrekking over het jaar 2021 heeft het zorgkantoor echter erkend dat het onderzoek alleen betrekking had op 2020. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of in 2021 ook sprake was van het niet nakomen van verplichtingen. Dat hoeft ook niet, omdat vast staat – en ook door eiseres wordt erkend – dat zij in 2020 haar verplichtingen die horen bij het pgb niet is nagekomen.
3.4.
Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz wordt het persoonsgebonden budget in ieder geval geweigerd, indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
De Memorie van Toelichting bij artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz
3.5.1.
Eiseres voert aan dat het zorgkantoor een aanvullende toets dient te verrichten bij de weigering van een pgb op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz. In de MvT bij dit artikelonderdeel staat namelijk een extra voorwaarde voor weigering van een pgb, namelijk dat de Wlz-uitvoerder van oordeel moet zijn dat de verzekerde op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger ook niet in staat zal zijn om te voldoen aan de aan het budget verbonden verplichtingen. Eiseres verwijst naar de MvT bij de Wlz, Kamerstukken II 2012/2014, 33 891, nr. 3, p. 158-159. Daarin staat over de weigeringsbevoegdheid, die in het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn grondslag vond in het derde lid: ‘
Artikel 3.3.3, derde lid, geeft aan de Wlz-uitvoerder de bevoegdheid om een persoonsgebonden budget te weigeren. De onder a genoemde grond is van toepassing indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde taken verplichten én de Wlz-uitvoerder van oordeel is dat de verzekerde op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger ook niet in staat zal zijn om te voldoen aan de aan het budget verbonden verplichtingen
.
3.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 3.3.3, eerste lid, van de Wlz verleent het zorgkantoor op aanvraag van de verzekerde en onverminderd het vierde en vijfde lid een persoonsgebonden budget waarmee de verzekerde in plaats van zorg in natura te ontvangen, zelf betalingen doet voor zorg. In het vijfde lid van dit artikel heeft de wetgever een (niet-limitatieve) opsomming gegeven wanneer het pgb moet worden geweigerd. Zoals hiervoor al is gezegd, is in het vijfde lid, aanhef en onder a, bepaald dat het pgb in ieder geval moet worden geweigerd als de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
Deze bepaling is dwingend geformuleerd. De wettekst is duidelijk en laat geen ruimte om wel een pgb toe te kennen, indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb zich niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. De wettekst biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van dit artikel ook geen ruimte voor het standpunt van eiseres dat het zorgkantoor, gelet op de MvT bij de Wlz, een aanvullende toets dient te verrichten bij de weigering van een pgb. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de toelichting in de MvT bij het oorspronkelijke artikel 3.3.3, derde lid van de Wlz, die de Wlz-uitvoerder de bevoegdheid gaf om een pgb te weigeren, van belang is voor het dwingend geformuleerde artikel 3.3.3. vijfde lid, onder a, van de Wlz. Hiervoor zijn geen aanwijzingen in de wetsgeschiedenis te vinden. In dat kader is nog relevant dat in de MvT ook nog expliciet is genoemd dat het zorgkantoor een pgb moet weigeren als de cliënt zich eerder niet aan plichten van pgb heeft gehouden. Evenmin zijn in de wetsgeschiedenis aanwijzingen te vinden om aan te nemen dat onder omstandigheden van artikel 3.3.3, vijfde lid van de Wlz, zou mogen worden afgeweken. Zie in gelijke zin een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:3466).
3.6.
Dit betekent dat artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz het zorgkantoor verplicht tot weigering van een pgb, indien de verzekerde zich bij een eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Het betoog van eiseres dat deze bepaling gelet op de wetgeschiedenis anders uitgelegd moet worden, slaagt niet. Artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz staat dus in de weg aan het in dit geval opnieuw verlenen van een pgb aan eiseres.
Toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht?
3.7.1.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in dit geval van toepassing is.
3.7.2.
In artikel 3:4, tweede lid van de Awb is bepaald dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Gelet op de dwingende formulering van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a van de Wlz is er geen ruimte is voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid van de Awb. Uit artikel 3:4, eerste lid, van de Awb volgt dat een belangenafweging door het bestuursorgaan wettelijk is voorgeschreven voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt om in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen is zo’n beperking (zie ook Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 66-67). Gelet op de dwingende formulering van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz staat het het zorgkantoor niet vrij om bij de toepassing van die bepaling belangen af te wegen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 1 maart 2023 van de (grote kamer van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2023:772.
Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel?
3.8.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of los van
artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, de toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Hiervoor is het volgende relevant. Uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgt dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever bij de totstandkoming van de wet in formele zin heeft verricht. In artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Het toetsingsverbod staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de Wlz een wet in formele zin is, kan artikel 3.3.3, vijfde lid, niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Zie ook de genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 1 maart 2023.
Contra-legemtoepassing3.9. In dit geval bestaat ook geen aanleiding voor de zogenoemde
contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De essentie van de dwingend geformuleerde bepaling van artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a, van de Wlz is dat de verzekerde die zich bij een eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan
de opgelegde verplichtingen geen pgb meer kan krijgen, ook niet als sprake is van de door eiseres gestelde omstandigheden, zoals haar geloofsovertuiging, de taalbarrière en de vertrouwensband met haar dochters. De rechtbank neemt, anders dan eiseres, aan dat de wetgever de gevolgen hiervan heeft voorzien. Er is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. De rechtbank ziet steun voor dit standpunt in de wetsgeschiedenis. Hieruit blijkt dat het voor de wetgever een bewuste keuze is om in geval dat een verzekerde niet aan de verplichtingen heeft voldaan een nieuwe aanvraag voor een pgb te weigeren. De kern hiervan is dat de (kwetsbare) budgethouder wordt beschermd. In dit kader acht de rechtbank relevant dat verzekerden die op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz geen pgb kunnen krijgen, wel in aanmerking komen voor zorg in natura. Bovendien heeft eiseres haar stelling dat zorg in natura voor haar geen optie is, omdat vanwege onder meer haar geloofsovertuiging lichamelijke verzorging door een ander dan een familielid niet mogelijk is, onvoldoende onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4. Uit het voorgaande volgt dat het zorgkantoor terecht een pgb met ingang van 12 januari 2022 heeft geweigerd.
5. Het bestreden besluit blijft in stand. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en mr. W.R. van der Velde, en mr. F. Koster, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
De griffier is verhinderd om te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.