ECLI:NL:RBAMS:2024:836

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
22/4686
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de houdbaarheid van de verzendtheorie in bestuursrechtelijke context met betrekking tot naheffingsaanslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam beoordeeld. Eiser had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, welke hij betwistte op basis van het niet ontvangen van een aanmaning. De rechtbank overweegt dat de naheffingsaanslag op 12 maart 2022 correct is opgelegd en dat de aanmaning op 6 mei 2022 op de juiste wijze is verzonden. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning is verzonden, en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De rechtbank vraagt zich echter af of de verzendtheorie, die stelt dat poststukken als ontvangen worden geacht indien ze naar het juiste adres zijn verzonden, nog wel houdbaar is in het licht van recente ontwikkelingen in het bestuursrecht. De rechtbank wijst op de noodzaak van maatwerk en de bescherming van de burger in het bestuursrecht. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waardoor hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4686

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] te Muiderberg, eiser

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

( [heffingsambtenaar] )

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 september 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft op 12 maart 2022 aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De heffingsambtenaar heeft eiser vervolgens een aanmaning en een dwangbevel gestuurd. Tegen het dwangbevel heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser tegen het dwangbevel ongegrond verklaard en op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op de zitting van 30 maart 2023 geschorst en verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben ingestemd met een verdere schriftelijke afhandeling door de meervoudige kamer.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Op [datum] 2022 om 16:17 uur stond eiser met de auto met kenteken [kenteken] ter hoogte van de [adres] [huisnummer] in Amsterdam geparkeerd, terwijl daar geen of te weinig parkeerbelasting voor was betaald. Daarom heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag opgelegd ter hoogte van € 69,00.
2.2.
Omdat eiser de opgelegde naheffingsaanslag niet op tijd heeft betaald, heeft de heffingsambtenaar op 6 mei 2022 een aanmaning van € 8,- naar eiser gestuurd met het verzoek de vordering binnen veertien dagen te betalen. Op 20 juni 2022 heeft de heffingsambtenaar eiser een dwangbevel opgelegd en de vordering vermeerderd met de kosten van het dwangbevel, namelijk € 45,-.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder het dwangbevel met de extra kosten terecht aan eiser heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank zal het beroep allereerst toetsen aan de hand van de huidige vaste rechtspraak inzake de verzendtheorie. De rechtbank zal vervolgens enkele kritische kanttekeningen plaatsen bij deze rechtspraak en tot slot beoordelen of ondanks deze kritische kanttekeningen het beroep wel of niet gegrond is.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
Standpunt eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de aanmaning van 6 mei 2022 niet heeft ontvangen. De heffingsambtenaar heeft volgens eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aanmaning daadwerkelijk op de juiste wijze is verzonden. Hij vindt dat niet is gebleken van een deugdelijke verzendadministratie. Er blijkt slechts dat een stuk van PostNL geprint is, maar daaruit blijkt niet dat het ook daadwerkelijk gepost of verzonden is. Daarom zijn de extra opgelegde kosten volgens eiser onterecht. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar diverse uitspraken.
Het huidige beoordelingskader
5.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de naheffing terecht is opgelegd. In geschil is de vraag of de aanmaning van 6 mei 2022 op juiste wijze is verzonden waardoor van de ontvangst door eiser van de naheffing moet worden uitgegaan.
5.2.
Vaststaat dat de aanmaning niet per aangetekende post is verzonden. Volgens vaste rechtspraak is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de aanmaning op 6 mei 2022 is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt volgens deze vaste rechtspraak [1] het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
5.3.
Wil de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat verzending naar het juiste adres heeft plaatsgevonden, dan is daartoe in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat een deugdelijke verzendadministratie is gevoerd. Vervolgens moet geen sprake zijn geweest van recente problemen bij de verzending van poststukken [2] . Indien de heffingsambtenaar de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, dan ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst van het besluit te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld [3] .
5.4.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van een juiste adressering, dat de aanmaning is voorzien van een verzenddatum en dat niet is gebleken van recente problemen bij het verzenden van poststukken. Althans, dit is door eiser niet betwist. Vaststaat dat alle brieven naar hetzelfde adres zijn verstuurd en dat eiser de later verzonden brief van 20 juni 2022 (het dwangbevel) wel heeft ontvangen.
5.5.
De vraag is dus of de heffingsambtenaar een deugdelijke verzendadministratie heeft gevoerd ten aanzien van de aanmaning van 6 mei 2022. Daarnaast is in de tussenuitspraak van 30 maart 2023 de vraag opgeworpen of de hierboven beschreven verzendtheorie nog wel houdbaar is.
Deugdelijke verzendadministratie
6.1.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift het verzendproces als volgt toegelicht. De aanmaning wordt vervaardigd vanuit het belastingsysteem van de afdeling Belastingen. Vanuit dit systeem is op 6 mei 2022 een batch van 6776 aanmaningen (11031 documenten) tegelijk verzonden. De pdf’s zijn klaargezet en in een groot zipbestand op 9 mei 2022 door Centric aangeboden aan PostNL. Hiervan heeft Centric een bevestigingsmail gestuurd naar Belastingen. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar een ontvangstbevestiging van Paragon (onderdeel van PostNL) ontvangen. De brieven zijn op 10 mei 2022 aangeboden aan PostNL en binnen 24 uur bezorgd. De heffingsambtenaar heeft deze gang van zaken met e-mails en ‘upload reports’ onderbouwd. De heffingsambtenaar heeft verder geen melding ontvangen dat de post onbestelbaar retour is gekomen. Met deze verzendadministratie is volgens de heffingsambtenaar dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning is verzonden en dat het dwangbevel dus terecht is betekend.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in het licht van de huidige jurisprudentie ten aanzien van de verzendtheorie met hierboven vermelde toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar met de gegeven toelichting de verzending tot en met de verwerking bij Paragon voldoende heeft onderbouwd met de overgelegde e-mails en screenshots. De rechtbank constateert dat uit het dossier ook blijkt dat de aanmaning onderdeel was van de batch [4] . De rechtbank overweegt verder dat, gelet op de grote aantallen poststukken die betrekking hebben op de in Amsterdam geheven parkeerbelasting, zoals aanmaningen, het voorstelbaar is dat de verzending daarvan in bulk en geautomatiseerd plaatsvindt. Hieruit volgt op basis van de huidige jurisprudentie dat de aanname is gerechtvaardigd dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk per post naar eiser is verzonden. Vervolgens is het aan eiser om de ontvangst te ontzenuwen.
Twijfel aan de ontvangst
7.1.
De rechtbank overweegt dat op basis van de huidige rechtspraak met betrekking tot de verzendtheorie, eiser feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit blijkt dat hij een poststuk niet heeft ontvangen. Volgens de rechtbank brengt dit eiser in een zeer lastig, zo niet onmogelijk parket. Het feitelijk ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst in een concreet geval zal in de praktijk zeer lastig zijn. In de praktijk zal het geregeld voorkomen dat mensen bepaalde post soms niet ontvangen, of dat zij post ontvangen die voor anderen bestemd is. Kortom, problemen met de postbezorging komen in de praktijk geregeld voor. Maar hoe kan van een belanghebbende verwacht worden om dat in zijn specifieke geval geloofwaardig te maken? Tot op heden is in de rechtspraak verwijzing naar algemeen bekende klachten over postbezorging die niet zien op postbezorging die is te relateren aan het adres of buurt van een eiser onvoldoende om het vermoeden te weerleggen. De rechtbank merkt op dat de verzendadministratie niet meer bewijst dan dat de batch is aangeboden bij PostNL. Dat de batch in zijn geheel en dus ook de brief gericht aan eiser vervolgens ook door PostNL op alle adressen van de batch is bezorgd volgt hier niet uit. In feite ontbreekt dus een verzendadministratie vanuit PostNL.
7.2.
Vanwege de nadelige consequenties voor de rechtsbescherming van de rechtszoekende, is bij de rechtbank de vraag opgekomen of de fictie van de verzendtheorie niet achterhaald is. De rechtbank slaat daarbij acht op de recente ontwikkeling in het bestuursrecht ten aanzien van de toetsing van overheidsbesluiten. Zo oordeelt de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven [5] zeer recent dat bestuursorganen en bestuursrechters een minder strikte benadering binnen het wettelijk kader van verschoonbaarheid moeten hanteren, door in bepaalde gevallen meer maatwerk in het individuele geval te bieden en meer aandacht te hebben voor bijzondere omstandigheden.
7.3.
Ook in het licht van artikel 6 EVRM vraagt de rechtbank zich af of de theorie van het vermoeden van ontvangst indien een document voldoende deugdelijk is verzonden, nog wel houdbaar is. De rechtbank verwijst hierbij naar de prejudiciële vragen die op 8 december 2023 door de rechtbank Oost-Brabant naar aanleiding van een naheffing parkeerbelasting aan de Hoge Raad zijn gesteld [6] . Daarbij wordt onder andere de vraag gesteld of de kosten van de naheffing niet als strafvervolging moeten worden gezien waarbij beoordeeld zou moeten kunnen worden in hoeverre het passend en geboden is om deze kosten op te leggen. In ieder geval blijkt ook uit deze uitspraak de oproep om meer ruimte te hebben voor maatwerk, juist in het geval van (belastende) besluiten zonder voorgaande aanvraag en met oplegging van extra kosten.
7.4.
De rechtbank begrijpt enerzijds het belang van de heffingsambtenaar bij een (kosten)efficiënt en praktisch uitvoerbaar handhavingssysteem. De rechtbank begrijpt dat de heffingsambtenaar door het jaar heen zoveel post verzendt dat niet elk besluit individueel en aangetekend verstuurd kan worden. Maar de rechtbank vraagt zich anderzijds wel af of het nog wel passend is in het meer burger beschermende bestuursrechtelijk denken, om het risico daarvan zonder meer voor rekening van de burger te laten komen. Vooral gelet op de berichten in de media over incidenten ten aanzien van onbetrouwbare postbezorging. Denkbaar is dat ondanks de grote getallen van een bestuursorgaan verlangd mag worden dat in ieder geval belastende besluiten wel aangetekend worden verzonden. Het is aan het bestuursorgaan om de kosten hiervan wel of niet door te berekenen.
Toepassing op deze zaak
8.1.
Eiser heeft de ontvangst van de naheffing zelf niet betwist. In zoverre wist eiser dat deze naheffing aan hem opgelegd was. Door niet tijdig te betalen, heeft eiser zelf het risico gecreëerd dat er een aanmaning met bijkomende kosten kan komen. De rechtbank overweegt verder dat uit de uitspraak op bewaar blijkt dat eiser er in MijnOverheid voor gekozen heeft om documenten digitaal te ontvangen. Hij ontvangt de gedigitaliseerde documenten van de gemeente Amsterdam Belastingen dus óók in zijn berichtenbox van MijnOverheid. In zoverre had eiser ook op deze manier kunnen weten dat de naheffing was opgelegd. Het al dan niet checken van zijn e-mail in de berichtenbox moet voor zijn rekening en risico komen.
8.2.
De naheffingsaanslag is dus via MijnOverheid op de juiste wijze bekendgemaakt aan eiser. Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de bezorging per post is naar het oordeel van de rechtbank, ook als de verzendtheorie niet wordt gevolgd, dan ook onvoldoende om het vermoeden van ontvangst van de aanslag te ontzenuwen.
8.3.
Het beroep van eiser slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, voorzitter, mr. J.C.S. van Limburg Stirum en mr. C.M. Delstra, rechters in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 21 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2247 en gerechtshof Den Haag van 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2106.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1702.
4.Vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10380
5.Zie de uitspraak van 30 januari 2024 ECLI:NL:CBB:2024:31.