ECLI:NL:GHDHA:2023:2106

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
BK-23/00017
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangbevelkosten en hoorplicht in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam een dwangbevel heeft uitgevaardigd voor een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De belanghebbende betwist de kosten van het dwangbevel en stelt dat hij geen aanmaning heeft ontvangen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 augustus 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende via MS Teams deelnam. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat de bezwaartermijn van zes weken is overschreden. De rechtbank concludeerde dat de Invorderingsambtenaar de dwangbevelkosten terecht in rekening heeft gebracht en dat er geen dwangsom is verbeurd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de Invorderingsambtenaar de verzending van de aanmaning aannemelijk heeft gemaakt en dat de hoorplicht niet is geschonden. De belanghebbende heeft niet voldoende feiten aangedragen om het vermoeden van ontvangst van de aanmaning te ontzenuwen. Het Hof concludeert dat de uitspraak van de Rechtbank terecht is en bevestigt deze.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00017

Uitspraak van 20 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F.R. Eggink)
en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Invorderingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 23 december 2022, nummer ROT 21/3838.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een dwangbevel met bevel tot betaling van een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen uitgevaardigd en daarbij is een bedrag van € 44 aan dwangbevelkosten in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Invorderingsambtenaar het bezwaar tegen de dwangbevelkosten afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Invorderingsambtenaar heeft op 25 juli 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 9 augustus 2023. De Invorderingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 8 november 2020 om 16:16 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [straat] te [plaats] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is een naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 18 november 2020 en vermeldt als adressering:
“[Belanghebbende]
[adres]
[postcode en woonplaats] ”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een betalingsherinnering met dagtekening 19 januari 2021. De betalingsherinnering vermeldt de volgende adressering:
“[Belanghebbende]
[adres]
[postcode en woonplaats] ”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een aanmaning parkeerbelasting met dagtekening 9 februari 2021. De aanmaning parkeerbelasting vermeldt de volgende adressering:
“[Belanghebbende]
[adres]
[postcode en woonplaats] ”
2.5.
De Invorderingsambtenaar heeft met dagtekening 4 maart 2021 aan belanghebbende een dwangbevel betekend ter invordering van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag. Het dwangbevel is betekend door middel van de terpostbezorging van een afschrift naar het adres [adres] , [postcode en woonplaats] .
2.6.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 12 maart 2021 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Hierdoor maakt ondergetekende bezwaar tegen de naheffing met nummer […]
(…).
1. [Belanghebbende] zou niet tijdig zijn naheffingsaanslag hebben betaald, dan wel geen verhoging hebben betaald. Hij is het daar echter niet mee eens. Pas op 05 maart 2021 is hij in het bezit gekomen van de eerste brief van uw gemeente omtrent een belastingschuld (naheffingsaanslag parkeren). Hij heeft 1) geen naheffingsaanslag op zijn voertuig ontvangen, 2) geen duplicaat per post en 3) geen eerdere verhogingen in deze zaak. [Belanghebbende] is zeer verbolgen over het feit dat hij meteen een verhoging krijgt van €40,- zijnde een dwangbevel. Hij is het hier niet mee eens, nu er niet eerder een naheffingsaanslag is opgelegd, dan wel kenbaar is gemaakt.
2. Mocht u van een eerdere opgelegde aanslag uitgaan dan dient u te bewijzen dat u de aanslag op het voertuig heeft achtergelaten (een aanslag kan ook door anderen weg worden genomen van een voertuig), dan wel heeft verzonden per post aan het adres van [belanghebbende].
(…)
4. Ik verzoek u, namens [belanghebbende], dit bezwaarschrift gegrond te verklaren en de vordering te vernietigen. (…) Ik wil verder graag gehoord worden in deze zaak.”
2.6.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 28 mei 2021 de Invorderingsambtenaar in gebreke gesteld.
2.7.
De Invorderingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt de dagtekening 14 juni 2021 en luidt, voor zover van belang:
“U maakt bezwaar namens [belanghebbende] tegen de invorderingskosten voor het Naheffingsaanslag Parkeerbelasting met vorderingsnummer:
[…]. In deze brief krijgt u antwoord op uw bezwaar.

De uitspraak is: er zijn terecht invorderingskosten in rekening gebracht

(…)
Wij hebben gekeken naar de reden dat u in uw bezwaarschrift benoemt.
- U geeft aan dat [belanghebbende] pas op
5 maart 2021de eerste brief met betrekking tot een belastingschuld (naheffingsaanslag parkeren) heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft 1) geen naheffingsaanslag op zijn voertuig ontvangen, 2) geen duplicaat per post en 3) geen eerdere verhogingen in deze zaak.
Om deze reden bent u het niet eens met de in rekening gebrachte kosten. Dit is de aanleiding geweest voor een onderzoek.
Het onderzoek in onze administratie heeft uitgewezen dat de aanslag, de aanmaning en het dwangbevel naar
[adres] , [postcode en woonplaats]zijn verstuurd. Volgens onze administratie van de gemeente,
de Basisregistratie personen(BRP), staat [belanghebbende] namelijk ingeschreven op dit adres.
(…)
Aangezien u als gemachtigde heeft aangegeven de gehele maand juni niet beschikbaar te zijn voor een hoorzitting maar wel om een spoedige uitspraak heeft verzocht onder verwijzing naar artikel 4:17 Awb, zie ik onder verwijzing naar artikel 7:17 Awb af van de hoorzitting en verklaar ik het bezwaarschrift onder verwijzing naar artikel 6:6 Awb kennelijk niet ontvankelijk, daar alle poststukken aantoonbaar allen aan PostNL zijn aangeboden en ik het niet ontvangen van een van deze stukken voorafgaand aan het dwangbevel niet aantoonbaar weerlegd acht.
Wanneer aanslagen niet op tijd worden betaald, wordt er overgegaan tot het nemen van invorderingsmaatregelen. Dit gebeurt door middel van een aanmaning, een dwangbevel en eventueel een hernieuwd bevel. Daarnaast wordt er invorderingsrente in rekening gebracht.
Het bezwaar tegen de invorderingskosten wordt afgewezen. Deze kosten zijn terecht in rekening gebracht en moeten betaald worden.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Invorderingsambtenaar als verweerder:

Juridisch kader
4.1.
Uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
4.2.
Uit artikel 6:11 van de Awb volgt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat de stelling van eiser dat hij de naheffingsaanslag niet op het voertuig heeft ontvangen, hem niet kan baten. Een naheffingsaanslag hoeft niet ter plaatse te worden uitgereikt. In artikel 234, zevende lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de naheffingsaanslag bekend wordt gemaakt door toezending, uitreiking of door het aanbrengen op of aan het voertuig. In dit geval heeft verweerder ervoor gekozen om de naheffingsaanslagen toe te zenden.
5.2.
Met betrekking tot het toezenden van de naheffingsaanslag overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102 volgt dat indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen. Uit dit zelfde arrest volgt dat in een geval zoals dit waarin een besluit niet aangetekend is verzonden en de ontvangst wordt betwist, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient te geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5.3.
Vaststaat dat alle brieven naar hetzelfde adres zijn verstuurd en dat eiser de brief van 4 maart 2021 (het dwangbevel) heeft ontvangen. Eiser heeft de juistheid van de adressering van de brieven en de verzenddatum niet betwist. Eiser wijt het aan PostNL dat de brieven niet zijn bezorgd. Verweerder heeft in het bestreden besluit gegevens opgenomen waarin hij verzendadministratie van de genoemde brieven uitgeschreven heeft. Deze door verweerder vermelde gegevens met betrekking tot de verzendadministratie heeft eiser in zijn beroepschrift niet in twijfel getrokken of de juistheid ervan betwist. Verweerder heeft als bijlage bij het verweerschrift de verzendbewijzen van de genoemde brieven toegevoegd. Ter zitting heeft eiser voor het eerst gesteld dat verweerder geen deugdelijke verzendadministratie heeft overgelegd. Verweerder heeft aan de hand van de door hem reeds eerder overgelegde verzendbewijzen toegelicht dat de brieven die naar eiser zijn verstuurd, verstuurd zijn in batches (dus niet individueel). De overgelegde verzendbewijzen zien dus op het versturen van deze batches waarin de brieven van eiser waren opgenomen. Er zijn geen onregelmatigheden in het systeem ontdekt door verweerder en verder is niet gebleken van problemen bij PostNL rondom de data van verzending. De rechtbank acht de verzendadministratie - in het licht wat daartegen is aangevoerd - door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning van de ontvangst van de brieven op dit adres ontzenuwt het vermoeden van ontvangst niet. Ook de algemene stelling van eiser dat PostNL fouten maakt dan wel dat bezorgers post weggooien, ontzenuwt het vermoeden van ontvangst niet. De rechtbank acht deze stelling onvoldoende concreet en onderbouwd. Voor de stelling van eiser dat de handtekeningen en namen niet kloppend zouden zijn, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de verzending van de naheffingsaanslag naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt.
5.4.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt door verweerder, zodat de bezwaartermijn van zes weken de dag na bekendmaking is gaan lopen. Dit betekent dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag nu hij niet binnen zes weken na het opleggen van de aanslag bezwaar heeft gemaakt. Niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd en staat in rechte vast. Uit deze conclusie volgt ook dat de aanmaning en het dwangbevel terecht zijn opgelegd en in rechte vaststaan.
Hoorzitting
6. Nu eiser in zijn bezwaar enkel heeft gesteld de genoemde brieven niet te hebben ontvangen en verweerder als reactie daarop zijn verzendregistratie heeft geraadpleegd en overgelegd in zijn uitspraak op bezwaar, heeft verweerder het bezwaar kunnen afdoen als kennelijk niet-ontvankelijk. Op grond van artikel 7:3, onder a, van de Awb mocht verweerder van het horen afzien. De stelling van eiser dat verweerder onderzoek heeft gedaan in deze zaak waardoor de zaak niet als kennelijk niet-ontvankelijk kan worden afgedaan vindt geen steun in de wet. De maatstaf is hiervoor is dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid. Nu in het bezwaarschrift geen concrete aanknopingspunten zijn benoemd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken mocht verweerder het horen achterwege laten.
Dwangsom
7.1.
Eiser stelt dat hij recht heeft op een dwangsom, omdat hij verweerder op 28 mei 2021 in gebreke heeft gesteld en verweerder niet binnen twee weken een uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het bestreden besluit is door de gemachtigde van eiser op 18 juni 2021 ontvangen door middel van aangetekende post.
7.1.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken zijn na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De ingebrekestelling is door verweerder op 31 mei 2021 ontvangen. De eerste dag dat een dwangsom zou verbeuren was 15 juni 2021. Door verweerder is gesteld dat hij op 14 juni 2021 het bestreden besluit heeft genomen. De dagtekening opgenomen in het bestreden besluit is dan ook 14 juni 2021. Door verweerder is gesteld - en door eiser niet betwist - dat het bestreden besluit die dag (14 juni 2021) is verzonden naar de gemachtigde van eiser. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Volgens artikel 6:17 van de Awb en de daarbij horende Memorie van Toelichting is enkel de bekendmaking aan de gemachtigde van eiser reeds voldoende.
7.2.
Nu verweerder het bestreden besluit heeft bekendgemaakt binnen de termijn van 14 dagen door toezending van het stuk aan de gemachtigde van eiser, is er geen dwangsom verbeurd. Het feit dat eiser de brief met daarin het bestreden besluit pas enkele dagen later (18 juni 2021) heeft ontvangen doet hieraan niets af.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of:
i) de Invorderingsambtenaar ten onrechte dwangbevelkosten in rekening heeft gebracht;
ii) de hoorplicht is geschonden; en
iii) belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Invorderingsambtenaar ontkennend.
4.1.2.
In hoger beroep is (anders dan in eerste aanleg) ter zitting komen vast te staan dat de naheffingsaanslag als zodanig niet langer in geschil is.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de dwangbevelkosten en vaststelling van de door de Invorderingsambtenaar verbeurde dwangsom op € 92. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en de griffierechten.
4.3.
De Invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Dwangbevelkosten
5.1.
Belanghebbende betoogt dat hij geen aanmaning heeft ontvangen en betwist dat de Invorderingsambtenaar de aanmaning heeft verzonden. De Invorderingsambtenaar heeft daarom ten onrechte dwangbevelkosten tot een bedrag van € 44 in rekening gebracht, aldus belanghebbende.
5.2.1.
Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van het bestuursorgaan hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen. In dat geval dient het bestuursorgaan die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan stelt dat de aanmaning is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal het bestuursorgaan mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. [1] De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door het bestuursorgaan verzonden poststuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de belanghebbende feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [2]
5.2.2.
De Invorderingsambtenaar heeft aangevoerd dat de aanmaning op 8 februari 2021 is verzonden naar het adres waar belanghebbende staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp), zijnde de [adres] te [woonplaats] . Hiertoe heeft hij in hoger beroep een kopie van zijn verzendadministratie en een productieopdracht aan PostNL van het bestand “ […] ” overgelegd.
5.2.3.
Niet in geschil is dat de aanmaning is geadresseerd aan het juiste Brp-adres van belanghebbende. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie volgt dat de Invorderingsambtenaar een printbestand van 4.229 poststukken aan PostNL heeft aangeboden en dat geen ‘uitval’ van deze poststukken is geconstateerd. Volgens deze gegevens zijn de poststukken op 8 februari 2021 geprint en is de zogenoemde ‘matdatum’ van deze poststukken 9 februari 2021. Verder vermeldt het orderformulier dat PostNL documenten als de onderhavige binnen 24 uur na de aanbieding zal bezorgen. De Invorderingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de aanmaning met het aanslagnummer […] (het vorderingsnummer) deel uitmaakte van de batch met 4.229 poststukken en dat PostNL de aanmaning daarmee ter verzending heeft ontvangen. Met hetgeen de Invorderingsambtenaar heeft aangevoerd en overgelegd is hij geslaagd in het bewijs dat de aanmaning daadwerkelijk op 8 februari 2021 via PostNL naar het (juiste) adres van belanghebbende is verzonden.
5.2.4.
Vervolgens ligt het op de weg van belanghebbende het vermoeden van ontvangst van de aanmaning te ontzenuwen. De ontkenning van ontvangst, de omstandigheid dat de aanmaning onderdeel uitmaakte van een batch van 4.229 poststukken en de algemene opmerking dat “dat nogal een lading brieven is waar van alles mis mee kan gaan” leidt niet tot het oordeel dat de ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Aangezien de Invorderingsambtenaar de juiste verzending van de aanmaning aannemelijk heeft gemaakt en belanghebbende daartegenover onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld, moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende de aanmaning kort na de verzending heeft ontvangen.
5.3.
Dit leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanmaning op de in artikel 3:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Dit heeft, gelet op de hoofdregel van artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990), tot gevolg dat de Invorderingsambtenaar een dwangbevel mocht uitvaardigen en dus ter zake van het betekenen van het dwangbevel kosten in rekening mocht brengen. De Invorderingsambtenaar mocht tevens op grond van artikel 12, lid 2, IW 1990 bij het dwangbevel de kosten van de aanmaning invorderen.
Horen
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Invorderingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. De Invorderingsambtenaar heeft belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet gehoord en mocht uit het feit dat de gemachtigde niet beschikbaar was op een bepaalde dag of week niet van horen afzien. Volgens de gemachtigde van belanghebbende had de Invorderingsambtenaar hem moeten uitnodigen voor een hoorgesprek op een concrete datum.
5.4.2.
De Invorderingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De Invorderingsambtenaar verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2023 [3] en voert aan dat van een gemachtigde enige inspanning mag worden verwacht bij het plannen van een hoorgesprek. De Invorderingsambtenaar kon belanghebbende niet uitnodigen voor een hoorgesprek met een datum en tijd omdat de gemachtigde te kennen heeft gegeven dat hij de gehele maand juni (in 2021) niet beschikbaar was voor een hoorgesprek.
5.5.
Het standpunt van belanghebbende faalt. Voor zover al sprake is van een schending van de hoorplicht wordt hier, gelet op de reactie van de gemachtigde waardoor het uiterst moeizaam was om op korte termijn een afspraak voor een hoorzitting te maken, ondanks zijn verzoek daartoe, met toepassing van artikel 6:22 Awb aan voorbij gegaan, omdat belanghebbende door het achterwege blijven van een hoorzitting niet is benadeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in het bezwaarschrift enkel de ontvangst van de naheffingsaanslag en aanmaning heeft ontkend. Aangezien belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, bestond er tussen partijen geen verschil van mening over de van belang zijnde feiten en is belanghebbende niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. [4]
Dwangsom
5.6.1.
Belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de uitspraak op bezwaar op 18 juni 2021 bekend is gemaakt per post. Volgens belanghebbende heeft de Invorderingsambtenaar een dwangsom verbeurd van € 92 (vier keer € 23).
5.6.2.
Dit betoog faalt. Op grond van artikel 4:17, lid 1 in verbinding met lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [5] Gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling op 31 mei 2021, is 15 juni 2021 de eerste dag waarover de Invorderingsambtenaar een dwangsom verschuldigd zou zijn.
5.6.3.
De Invorderingsambtenaar is niet meer in gebreke op het moment dat hij uitspraak doet op het bezwaar. [6] Hierbij is de laatste dag waarover nog de dwangsom is verschuldigd de dag dat de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is verzonden. [7]
5.6.4.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is niet van belang wanneer de uitspraak op bezwaar door zijn gemachtigde is ontvangen, maar wanneer de Invorderingsambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft verzonden. Hiertoe heeft de Invorderingsambtenaar aangevoerd dat hij de uitspraak op bezwaar op 14 juni 2021 per aangetekende post heeft verzonden, hetgeen als zodanig niet door belanghebbende is betwist. Derhalve heeft de Invorderingsambtenaar tijdig uitspraak op bezwaar gedaan en is hij geen dwangsom verschuldigd.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Wegens ontstentenis van W.M.G. Visser is de uitspraak ondertekend door P.J.J. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, BNB 2022/119 en HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, BNB 2023/102.
2.HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:2019:1102, BNB 2019/142.
4.HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, BNB 2017/63.
5.HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, BNB 2023/102.
6.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189.
7.Kamerstukken II 2004/05, 29 9354, nr. 6, p. 12.