In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 16 maart 2022 geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende, een B.V., tegen de WOZ-waarde van een winkelpand te Deventer, ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.326.000 en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat het aanslagbiljet tijdig was verzonden, waardoor de bezwaartermijn pas begon te lopen na de daadwerkelijke ontvangst door belanghebbende op 18 juni 2020.
Tijdens de zitting op 5 juli 2023 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De heffingsambtenaar stelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard, terwijl belanghebbende betoogde dat het bezwaar tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de tijdige verzending van het aanslagbiljet, waardoor het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigde de beslissing over de proceskostenvergoeding, omdat het toegepaste tarief te laag was. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 1.674 en droeg de heffingsambtenaar op om binnen acht weken een nieuwe uitspraak op het bezwaar te doen.