4.1.1.Toetsingskader
Voor de beantwoording van de vraag of de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist zijn, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of [medeverdachte 2] betrokken is bij btw-fraude. Immers mag het btw-nultarief niet worden toegepast op in de aangiften verantwoorde omzet op ICL’s naar andere EU-lidstaten als sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude.
Deze rechtbank heeft in vonnissen van eerdere Trailers-onderzoeken (Trailers 1 en 4)op basis van jurisprudentie het toetsingskader weergegeven, op grond waarvan het nultarief wegens betrokkenheid bij btw-fraude mag worden geweigerd. Het toetsingskader houdt het volgende in.
De vraag of het nultarief mag worden geweigerd wegens betrokkenheid bij btw-fraude, moet volgens de belastingkamer van de Hoge Raad als volgt worden beoordeeld:
“De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door btw-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.”
De rechtbank dient dus eerst de vraag te beantwoorden of [medeverdachte 2] zelf btw-fraude heeft gepleegd. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (in een eerder of later stadium door een andere ondernemer) waar [medeverdachte 2] van wist. In beide gevallen kan toepassing van het nultarief worden geweigerd.
Ingevolge een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) inzake Ferimet kan het nultarief aan de belastingplichtige slechts worden ontzegd als:
“(…) na een algehele beoordeling van alle gegevens en alle feitelijke omstandigheden van het geval overeenkomstig de nationale bewijsregels, vaststaat dat hij btw-fraude heeft gepleegd of dat hij wist of had moeten weten dat de handeling, waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, onderdeel was van een dergelijke fraude. Het recht op het nultarief kan slechts worden geweigerd wanneer deze feiten rechtens genoegzaam zijn aangetoond, anders dan middels veronderstellingen.”
Voor de beoordeling van de vraag of [medeverdachte 2] zelf btw-fraude heeft gepleegd, is – mede gelet op het specifieke verwijt aan [medeverdachte 2] – in het bijzonder het arrest van het HvJ EU inzake R. van belang. Hieruit blijkt het volgende:
“Het overleggen van valse facturen of valse verklaringen en andere manipulaties van bewijs kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Dergelijke handelingen zijn des te ernstiger wanneer zij plaatsvinden in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire transacties, welke, zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, functioneert op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen.
Derhalve staat het Unierecht niet eraan in de weg dat de lidstaten het opstellen van onregelmatige facturen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen weigeren vrijstelling te verlenen (...).”
Als de rechtbank toekomt aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten waarvan [medeverdachte 2] wetenschap had, is het volgende van belang. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het nultarief wordt geweigerd:
“indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.”
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om bij het vaststellen van het toetsingskader in deze zaak uitdrukkelijk in te gaan op drie arresten en op basis daarvan het toetsingskader aan te passen.
De officier van justitie heeft ten eerste gewezen op het arrest van het HvJ EU inzake Aquila, meer in het bijzonder op paragraaf 43. Hierin overweegt het HvJ EU dat de weigering van het nultarief aanvullend of subsidiair gebaseerd kan worden op bewijzen waaruit blijkt dat, indien de belastingplichtige de verlangde zorgvuldigheid had betracht, hij ‘had moeten weten’ dat hij deelnam aan een handeling die onderdeel was van fraude.Het arrest Aquila is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beantwoording van de vraag in een strafzaak of opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting is gedaan. Het criterium ‘had moeten weten’ ziet op een schuld-variant, die relevant kan zijn in een fiscaalrechtelijke zaak, terwijl voor de beantwoording van de vraag in een strafzaak of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder feit 1 moet worden vastgesteld dat verdachte ‘wist’ dat hij onjuiste of onvolledige belastingaangiften heeft gedaan. De rechtbank merkt op dat het fiscale criterium ‘wist of had moeten weten’ namelijk niet volledig aansluit bij de strafrechtelijke eis dat bij het doen van onjuiste aangiften of het valselijk opmaken van aangiften sprake is van opzet daartoe dan wel voorwaardelijk opzet in die zin dat een verdachte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op de aangifte zou voldoen en die kans bovendien bewust heeft aanvaard. De vaststelling dat de
belastingplichtige niet ‘wist’ maar wel ‘had moeten weten’ dat in de keten sprake was van belastingfraude leidt dus niet tot de conclusie dat de belastingplichtige (voorwaardelijk) opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting of het valselijk opmaken van die aangiften.
Verder heeft de officier van justitie verwezen naar het arrest van het HvJ EU inzake [partij]en zich op het standpunt gesteld dat dit arrest in onderhavige zaak van toepassing is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het arrest volgt dat het uitblijven van een btw-aangifte, het niet voeren van een boekhouding en het niet registreren van opgemaakte facturen als belastingfraude kan worden beschouwd. De rechtbank kan deze verwijzing niet volgen. In de zaak [partij] waren de genoemde verwijten gericht aan de verdachte/belastingplichtige zelf en ging het niet om de vraag of sprake was van fraude elders in de keten. Het aan [medeverdachte 2] zelf gemaakte verwijt van fraude betreft niet het uitblijven van een btw-aangifte, het niet voeren van een boekhouding of het niet registreren van opgemaakte facturen, zodat het arrest in zoverre niet relevant is voor de beoordeling. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (waarvan [medeverdachte 2] wist) verwijst de rechtbank naar het toetsingskader als hierboven weergegeven.
Tot slot heeft de officier van justitie gewezen op een arrest van het gerechtshof Amsterdam, gewezen in onderzoek Hive in hoger beroep.De officier van justitie stelt dat in eerdere Trailers-onderzoeken een te strenge maatstaf is toegepast door bij de beantwoording van de vraag of door de verdachte passieve fraude is gepleegd mee te wegen of een afnemer in het buitenland (elders in de keten) strafrechtelijk is vervolgd of veroordeeld voor belastingfraude. De rechtbank constateert echter dat de benadering van het gerechtshof in de zaak Hive niet afwijkt van de benadering van deze rechtbank in eerdere Trailers-onderzoeken. Ook de rechtbank gaat ervan uit dat een strafrechtelijk onderzoek en/of een veroordeling niet is vereist om te kunnen vaststellen dat elders in de keten fraude is gepleegd. Dat in het arrest van het gerechtshof tot een bewezenverklaring is gekomen, heeft naar het oordeel van de rechtbank te maken met een andere weging van de feiten en omstandigheden en niet – zoals door de officier van justitie gesteld – met de toepassing van een ander toetsingskader.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de arresten waar de officier van justitie op heeft gewezen geen aanleiding vormen voor aanpassing van het toetsingskader. Wel zal de rechtbank – overeenkomstig het verzoek van de officier van de officier van justitie en zoals te doen gebruikelijk – de feiten en omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank sluit hiermee aan bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit volgt dat de feitenrechter bij de beoordeling van beschikbaar bewijsmateriaal betekenis kan toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank zal nu toekomen aan de beantwoording van de vraag of [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan onjuiste belastingaangiften (feit 1).
4.1.2.Bedrijfsvoering en (administratieve) organisatie
Uit het dossier blijkt dat de bedrijfsvoering en (administratieve) organisatie van [medeverdachte 2] er als volgt uitzag voor zover het gaat om ICL’s.
Afscherming
De (contact)gegevens van de afnemers van [medeverdachte 2] werden vastgelegd in digitale klantdossiers en voor nagenoeg alle contactpersonen die namens de afnemers van [medeverdachte 2] handelden waren volmachten beschikbaar, respectievelijk algehele volmachten, aankoopvolmachten en/of afhaalvolmachten. [medeverdachte 2] had niet alleen contact met de contactpersonen die namens de afnemers optraden, maar ook met de volmachtgevers, te weten de veronderstelde eigenaren van de betreffende ondernemingen. Hoewel een aanzienlijke hoeveelheid betalingen contant werd verricht, is tussen [medeverdachte 2] en haar afnemers in alle gevallen een, en soms zelfs een volledige, bankrelatie vastgesteld. Anders dan in een van de andere Trailers-onderzoeken, waarbij contante betalingen bewust buiten Nederland werden ontvangen, is bovendien niet gebleken dat de wijze van de contante betalingen op zichzelf een belastend karakter hadden. [medeverdachte 2] heeft ongebruikelijke transacties bij de FIU gemeld en nieuwe handelspartners, waarbij het vermoeden bestond dat eventueel sprake was van betrokkenheid bij btw-fraude, gemeld bij de analysepostbus van de Belastingdienst.
Administratie
Tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand zijn een schrift en een ordner met blanco volmachten en blanco A4-vellen aangetroffen. In het schrift staan lijsten kentekens met prijzen en data en namen van afnemers en contactpersonen genoteerd. Verkoopmedewerker [naam verkoopmedewerker] heeft over deze notities verklaard dat hij verkopen in het schrift noteerde als de drukte op de werkvloer het niet toeliet om direct een koopovereenkomst op te stellen. In die gevallen werd de koopovereenkomst op een later moment opgemaakt. De blanco volmachten – die ook zijn aangetroffen in digitale klantdossiers – zijn voorzien van een bedrijfsstempel en handtekening van afnemers van [medeverdachte 2] , maar de datum en gegevens van de gevolmachtigde zijn hierop niet ingevuld. De blanco A4-vellen zijn slechts voorzien van een bedrijfstempel en handtekening van een van de afnemers van [medeverdachte 2] .
Ook is in de administratie een Excel-bestand aangetroffen, getiteld ‘Verkoop [naam 2] vakantie’ (ook wel: vakantielijst). In de kolom ‘klant’ staan niet alleen namen van afnemers vermeld, maar ook namen van contactpersonen. In de klantdossiers van grote afnemers – te weten afnemers waar [medeverdachte 2] meer dan vijf auto’s per maand op heeft gelist – zijn voor ontvangst ondertekende en gestempelde debiteurenlijsten (maandlijsten) aangetroffen.
In tegenstelling tot ondernemingen in vergelijkbare (Trailers-)onderzoeken zijn in het bedrijfspand van [medeverdachte 2] geen bedrijfsstempels van afnemers aangetroffen.
Protocollen en actieve houding
Binnen [medeverdachte 2] gelden interne protocollen die betrekking hebben op ICL’s. In de onderzoeksperiode zijn deze protocollen meerdere malen – vaak naar aanleiding van voorafgaande communicatie met de Belastingdienst – aangescherpt met het oog op het voorkomen van betrokkenheid bij btw-fraude. Hierover werd intern, per e-mail en tijdens overleggen, actief gecommuniceerd met de betrokken medewerkers. Daarnaast werd intern actief gecommuniceerd over de risico’s om bij btw-fraude betrokken te raken. Zo zijn er voorbeelden dat medewerkers van [medeverdachte 2] via pop-up meldingen in digitale klantdossiers werden geattendeerd op aanwijzingen die zouden kunnen wijzen op betrokkenheid van de desbetreffende afnemer bij btw-fraude.
Er zijn gevallen bekend dat [medeverdachte 2] op eigen initiatief handelsrelaties heeft beëindigd als signalen werden ontvangen van mogelijke fraude gepleegd door een afnemer. Zo heeft verkoopmedewerker [naam 2] bijvoorbeeld verklaard dat hij nader klantonderzoek heeft
ingesteld nadat een handelsrelatie kwam betalen met tassen vol met losse biljetten van € 20,00. Toen hij als gevolg van dit onderzoek heeft ontdekt dat een aan of via deze relatie verkochte en geleverde auto via een internetnetadvertentie ten onrechte als marge-auto te koop werd aangeboden, heeft [medeverdachte 2] afscheid genomen van deze relatie.
Vanaf 1 januari 2019 communiceerde [medeverdachte 2] aan haar afnemers dat vanaf 1 juli 2019 alleen bankbetalingen zouden worden geaccepteerd.
[medeverdachte 2] heeft in de onderzoeksperiode ten aanzien van haar afnemers een grote hoeveelheid verzoeken ontvangen van de Belastingdienst om SCAC-informatie te verstrekken. Het interne beleid van [medeverdachte 2] was om na een SCAC-verzoek de handelsrelatie met de betreffende afnemer te beëindigen en dit beleid werd ook nageleefd.
Beoordeling
De officier van justitie ziet in het bovenstaande voldoende aanwijzingen dat sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude. De rechtbank ziet dat anders.
De rechtbank constateert allereerst dat [medeverdachte 2] een deugdelijke administratie voerde, waarbij vaststaat dat [medeverdachte 2] geen van haar zakelijke relaties afschermde. Er was een duidelijke financiële administratie en, hoewel er een aanzienlijke contante geldstroom was, had [medeverdachte 2] met alle afnemers een bankrelatie. Gelet op de aard van de branche is een aanzienlijke contante geldstroom niet zonder meer belastend. Bovendien werden ongebruikelijke transacties bij de FIU gemeld. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank het voeren van een deugdelijke administratie in dit geval niet als een aanwijzing dat daarmee in wezen frauduleus handelen werd getracht te maskeren. Sterker nog, naar het oordeel van de rechtbank wijst het voeren van een correcte administratie en de open communicatie hierover in het algemeen en ook in dit geval juist op een deugdelijke bedrijfsvoering. In het gegeven dat [medeverdachte 2] vanaf 1 januari 2019 – dus binnen de periode van de tenlastelegging en nog voordat zij op de hoogte was van het feit dat zij onderwerp van strafrechtelijk onderzoek zou worden – aan haar afnemers communiceerde dat vanaf 1 juli 2019 alleen nog bankbetalingen werden geaccepteerd, ziet de rechtbank een onderneming die actief bezig is met het voorkomen van betrokkenheid bij fraude. Ook de pop-up meldingen in de interne klantdossiers wijzen op behoedzaamheid voor fraude en passen niet in het scenario dat [medeverdachte 2] frauduleus handelde of bewust het aanmerkelijke risico aanvaardde betrokken te raken bij fraude. Dat er enkele onvolkomenheden zijn geconstateerd in de administratie van [medeverdachte 2] doet, gelet op de aard en omvang van haar handel in de onderzoeksperiode, niet aan bovenstaand oordeel af.
De officier van justitie heeft verder gewezen op externe e-mailcommunicatie van [medeverdachte 2] , waarin met afnemer [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) wordt gesproken over registraties. In een emailbericht van 3 december 2018 meldt administratiemedewerkster [naam 3] het volgende over een Italiaans registratiebewijs:
“with they know it is false”. En in een e-mail 5 december 2018 aan afnemer [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) wijst [medeverdachte 2] er voorts op dat de registraties mogelijk ‘falsch’ zijn. [medeverdachte 2] had van haar afnemers een duurzame registratie in een andere EU-lidstaat nodig om de resterende belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van een verkochte auto terug te kunnen vragen. De opmerkingen richting afnemers [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , dat het registratiebewijs ‘false’ is of de registraties mogelijk ‘falsch’ zijn, waren er kennelijk op gericht om de vereiste registratie te verkrijgen van de afnemer. De rechtbank is – met de verdediging – van oordeel dat bovenstaande emails van [medeverdachte 2] niet zien op een valse registratie in het kader van btw-fraude. [medeverdachte 2] communiceerde voorts met contactpersoon [naam 4] over het feit dat auto’s werden gefactureerd aan afnemers in EU-lidstaten, voordat deze naar
Servië – een niet-EU-lidstaat – werden uitgevoerd. Deze constructie werd op deze wijze uitgevoerd, omdat rechtstreekse leveringen aan niet-EU-lidstaten in de weg stonden aan teruggave van bpm. Bij vonnis van rechtbank Gelderland van 18 april 2023 is een dergelijke constructie, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 14a van de Wet bpm, aanvaardbaar geacht.
De officier van justitie heeft ook de interne en externe communicatie over afnemer [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) belastend uitgelegd. De officier van justitie heeft gewezen op WhatsApp-contact tussen administratiemedewerkster [naam 5] en directeur [verdachte] , kort nadat het btw-nummer van [bedrijf 5] tijdelijk ingetrokken is geweest. [naam 5] stuurde op 18 mei 2019 een foto van het VIES-systeem – een systeem om te controleren of btw-nummers van bedrijven actief zijn – aan [verdachte] met een smiley-emoji op de foto en als begeleidende tekst:
“Meteen factureren voordat de Belastingdienst zich bedenkt?”,gevolgd door een knipoog-emoji. Daarop antwoordde [verdachte] : “
Jazeker”,gevolgd door een ‘duimpje omhoog’. [naam 5] stuurde deze foto nadat zij in het VIES-systeem had gezien dat het btw-nummer van [bedrijf 5] weer actief was. De rechtbank is het met de verdediging eens dat dit WhatsApp-gesprek voor verschillende uitleg vatbaar is en niet per se wijst op betrokkenheid bij fraude. Dat dit WhatsApp-gesprek heeft plaatsgevonden nadat het btw-nummer na een tijdelijke intrekking weer actief was, maakt dit oordeel niet anders. Weliswaar moet een belastingplichtige behoedzaam zijn wanneer een btw-nummer wordt ingetrokken, maar nu in dit geval het btw-nummer weer actief was geworden mocht [medeverdachte 2] erop vertrouwen dat factureren weer mogelijk was en dat zij daarmee niet strafbaar zou handelen.
Volgens de officier van justitie is door [medeverdachte 2] niet gereageerd op attenderingen van contactpersoon [naam 6] – die namens meerdere afnemers als vertegenwoordiger optrad – die wijzen op signalen dat afnemer [bedrijf 5] frauduleus zou handelen. De officier van justitie ziet daarin ondersteuning voor zijn standpunt dat [bedrijf 5] onderdeel uitmaakte van een fraudeconstructie. De rechtbank ziet voor dit standpunt geen steun in het dossier. Hierbij is van belang dat [naam 6] niet namens [bedrijf 5] optrad en dus verklaarde over een concurrerende handelsrelatie van [medeverdachte 2] . Bovendien is namens [medeverdachte 2] onweersproken gesteld dat bij [bedrijf 5] dezelfde procedure is gevolgd als bij andere afnemers en dat bijvoorbeeld ook na deze signalen meermaals fysiek contact met de eigenaresse van [bedrijf 5] is geweest. Uit het dossier blijkt overigens dat er door [medeverdachte 2] in zijn algemeenheid klantonderzoek werd verricht bij signalen van fraude door een afnemer en dat, indien daartoe aanleiding bestond, de handelsrelatie werd verbroken. [medeverdachte 2] heeft gesteld dat ten aanzien van nieuwe afnemers een zorgvuldige
‘know-your-customer’procedure (hierna: KYC-procedure) werd gevolgd. Bij onduidelijkheden of aanwijzingen die zouden kunnen duiden op betrokkenheid van een nieuwe handelspartner bij fraude, stelden verkoopmedewerkers van [medeverdachte 2] – naar eigen zeggen – nadere vragen aan de contactpersoon die namens de betreffende handelspartner optrad. Omdat de uitkomsten daarvan niet in de administratie werden vastgelegd, kan de rechtbank noch vaststellen noch uitsluiten dat dergelijke KYC-procedures werden gevolgd. Gelet op de bestendige handelsrelaties met contactpersonen acht de rechtbank aannemelijk dat dergelijke gesprekken niet administratief werden vastgelegd.
De rechtbank merkt de notities in het schrift en de Excel-lijst (vakantielijst) – anders dan de officier van justitie – niet aan als schaduwadministratie, maar als een registratiemiddel binnen de bedrijfsvoering. De officier van justitie heeft de aanduiding ‘klant’ in de vakantielijst als
belastend uitgelegd, in die zin dat [medeverdachte 2] wist dat ze factureerden aan de contactpersoon en niet aan de afnemer. De rechtbank vindt dit een te stellige conclusie, die geen ondersteuning vindt in het dossier. Ook de notities in het schrift kunnen een dergelijke stelling niet dragen.
[medeverdachte 2] heeft over het incidenteel achteraf opmaken van volmachten verklaard dat zij dit deden om achteraf richting de afnemer te kunnen aantonen welke gevolmachtigde(n) betrokken is/zijn geweest bij de verkoop en levering. De rechtbank ziet geen aanleiding om over de juistheid hiervan te twijfelen. Ook met het op deze wijze in de administratie opnemen van volmachten werd de verkoop en levering van auto’s volledig en naar waarheid geregistreerd. Daarom ziet de rechtbank ook dit niet als indicatie voor het maskeren van fraudeleus handelen.
Tot slot kan de rechtbank op basis van het dossier – anders dan de officier van justitie heeft betoogd – niet vaststellen dat volmachten en CMR’s in bepaalde gevallen werden afgestempeld door [medeverdachte 2] in plaats van door de afnemer. Zo zijn er bijvoorbeeld – in tegenstelling tot ondernemingen in vergelijkbare (Trailers)onderzoeken – geen bedrijfsstempels van afnemers bij [medeverdachte 2] aangetroffen. Vragen van [medeverdachte 2] aan afnemers om bedrijfsstempels mee te brengen vormen een contra-indicatie voor de verdenking dat [medeverdachte 2] zelf bedrijfsdocumenten afstempelde.
4.1.3.Handelsrelaties
Uit het dossier blijkt met betrekking tot de handelsrelaties van [medeverdachte 2] het volgende.
Afnemers
Verschillende afnemers – al dan niet uit verschillende EU-lidstaten – maakten gebruik van dezelfde telefoonnummers, e-mailadressen en/of bankrekeningnummers. In voorkomende gevallen werd gebruik gemaakt van gratis e-mailadressen en verschilde de nationaliteit van een eigenaar van een bedrijf van de nationaliteit van het afnemende bedrijf.
Vestigingsadressen van afnemers waren – blijkens zoekslagen in Google Maps – niet geschikt voor autohandel. Daarnaast blijkt uit CMR’s dat auto’s werden vervoerd naar en/of gelost op een ander (soms ongeschikt) adres dan het vestigingsadres van de afnemer op de factuur. Er zijn voorbeelden bekend dat [medeverdachte 2] constateerde dat het afleveradres op de CMR en het factuuradres van de afnemer verschilden. Ook werd in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van dezelfde trailer(s) om auto’s voor verschillende afnemers te vervoeren.
Daarnaast zijn er anderstalige bedrijfsdocumenten zonder vertaling in de bedrijfsadministratie opgenomen. Verder werden namen van eigenaren en e-mailadressen van afnemers in voorkomende gevallen verkeerd gespeld en er zijn onregelmatigheden geconstateerd in de bedrijfsstempels en/of handtekeningen op bedrijfsdocumenten. Zo kwamen handtekeningen en/of bedrijfsstempels op bedrijfsdocumenten van afnemers overeen, terwijl het ging om verschillende afnemers. Zo is bijvoorbeeld een volmacht van afnemer [naam 7] afgestempeld met een bedrijfsstempel van afnemer [naam 8] (ook handelend onder de naam [bedrijf 6] ).
Contactpersonen
De afnemers van [medeverdachte 2] werden in de onderzoeksperiode vertegenwoordigd door (gevolmachtigde) contactpersonen. De contactpersonen betreffen vader en zoon [naam 4] (Servië), [naam 9] ( [plaats] , Duitsland), [naam 10] (Italië), vader en zoon [naam 6] ( [plaats] , Duitsland) en twee ‘groepen’ Duitse en Roemeense contactpersonen.
De contactpersonen traden op namens verschillende afnemers, al dan niet uit verschillende EU-lidstaten. In veel gevallen verschilde de nationaliteit van een contactpersoon van de nationaliteit van de afnemer. De ‘groepen’ contactpersonen uit Duitsland en Roemenië zijn in het dossier gepresenteerd als respectievelijk een cluster Duitsers en een cluster Roemenen, inhoudende dat de verschillende contactpersonen optraden namens meerdere dezelfde afnemers, al dan niet uit verschillende EU-landen. De handelsrelaties van [medeverdachte 2] met de afnemers die door de contactpersonen werden vertegenwoordigd, zijn in het dossier gepresenteerd als een ‘waterval’, in die zin dat de contactpersonen optraden namens bedrijven die elkaar opvolgden in de tijd. Het stopzetten van een handelsrelatie met een afnemer betekende echter doorgaans niet dat dat de handelsrelatie met een contactpersoon eindigde.
In het dossier zijn geen gevallen bekend waarin [medeverdachte 2] door de Belastingdienst ten aanzien van een contactpersoon is gewezen op eventuele vermoedens van betrokkenheid bij fraude.
Beoordeling
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bovenstaande kenmerken die zien op de handelsrelaties van [medeverdachte 2] met afnemers en haar (gevolmachtigde) contactpersonen erop duiden dat sprake was van katvangersconstructies en dat daarom niet de afnemer, maar de contactpersoon als feitelijke koper op de facturen moest worden vermeld. Hoewel de verschillende kenmerken op zichzelf een aanwijzing kunnen vormen dat sprake is geweest van katvangersconstructies, heeft de verdediging steeds nauwgezet en met feiten onderbouwd dat hiervan geen sprake was. De rechtbank is het daarmee eens.
Als uitgangspunt geldt dat de kenmerken van de afnemers en de contactpersonen van [medeverdachte 2] niet onmiskenbaar frauduleus zijn, gelet op het grensoverschrijdende karakter van de branche waarin [medeverdachte 2] opereert en de bij de internationale autohandel betrokken landen. Voor de afwijkingen tussen de afleveradressen enerzijds en de vestigingsadressen van de afnemers of de factuuradressen anderzijds, heeft de verdediging aannemelijke verklaringen gegeven, zoals het rechtstreeks vervoeren van de auto’s naar grote automarkten in het buitenland ( Berlijn ), de mogelijkheid dat de betreffende afnemer elders beschikte over ruimte om de auto’s te stallen en de mogelijkheid dat de afnemer optrad als bemiddelaar, waarbij de auto werd afgeleverd bij de uiteindelijk koper. In dit verband wijst de rechtbank voorts op de in de internationale autohandel voorkomende ABC-leveringen, waarbij de door A verkochte auto niet bij de afnemer B wordt afgeleverd maar direct naar de uiteindelijke afnemer (C) in een andere lidstaat wordt vervoerd. Ook het contant terugbetalen van borg aan gevolmachtigden vormt geen aanwijzing voor btw-fraude. De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat het meer voor de hand zou liggen om borg via de factuur aan de afnemer te verrekenen, maar dat dit niet (altijd) gebeurde maakt nog niet dat sprake is van katvangersconstructies.
De officier van justitie heeft betoogd dat uit meerdere WhatsApp-gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] wist dat zij in werkelijkheid factureerde aan contactpersonen en niet aan de afnemers namens wie de contactpersonen optraden.
De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op een WhatsApp-conversatie tussen verkoopmedewerker [naam 2] en contactpersoon [naam 4] , waarin wordt gesproken over de wijze van factureren. Als [naam 2] op 10 augustus 2018 aan [naam 4] vraagt op welke afnemer een factuur moet worden opgemaakt, antwoordt [naam 4] :
“ [bedrijf 7] or in fantasy its same for me what you want”.Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] bepaalde op welk bedrijf gefactureerd moest worden en/of dat [naam 4] de feitelijk koper was. De omstandigheid dat
[naam 4] een paar dagen later naar zijn vader verwijst voor het maken van afspraken over facturatie, maakt dit oordeel niet anders. Immers beschikt vader [naam 4] over algehele volmachten om namens de bedrijven [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7] ) en [bedrijf 8] auto’s aan te kopen. De constructie dat afnemers in de EU door vader en zoon [naam 4] werden gebruikt voor bpm-doeleinden is bovendien – zoals overwogen in paragraaf 4.1.2. – legitiem. De rechtbank neemt in haar overweging ook een WhatsApp-conversatie op 4 september 2018 naar aanleiding van een kwijtgeraakte factuur van [bedrijf 7] mee. Dit was voor [medeverdachte 2] aanleiding om de handelsrelatie met [bedrijf 7] te beëindigen. Nadien zijn met betrekking tot de handelsrelatie met [naam 4] ook extra voorzorgsmaatregelen getroffen door voortaan bankbetalingen te eisen. Dit sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat niet [medeverdachte 2] en/of [naam 4] , maar de afnemers op de facturen bepaalden op welke bedrijven werd gefactureerd.
Ook anderszins bevatten WhatsApp-conversaties in het dossier tussen [medeverdachte 2] en haar contactpersonen geen overtuigend bewijs voor het tegendeel.
Niet alleen is [medeverdachte 2] gestopt met de handelsrelatie met afnemer [bedrijf 7] nadat er problemen met het factureren ontstonden, ook bevat het dossier voorbeelden dat de handelsrelatie met de contactpersoon werd beëindigd wanneer er voor [medeverdachte 2] aanwijzingen waren voor fraudeleus handelen. Zo werden bijvoorbeeld op 1 mei 2018 de handelsrelaties met afnemer [bedrijf 6] en contactpersoon [naam 11] beëindigd na de ontdekking door [medeverdachte 2] dat een verkochte en geleverde auto via internet te koop werd aangeboden als marge-auto. Bovendien heeft [medeverdachte 2] niet meer op bedrijven gelist, nadat het btw-nummer van het desbetreffende bedrijf was ingetrokken.
Er werd vaak nog wel gehandeld en gelist voor zover contactpersonen namens andere afnemers optraden. Dit is echter – ook in combinatie met de overige feiten en omstandigheden – onvoldoende om vast te stellen dat sprake was van katvangersconstructies. Door de FIOD zijn de afnemers gepresenteerd als een ‘waterval’ en de ‘groepen’ Duitse en Roemeense contactpersonen als een cluster. Watervallen en clusters veronderstellen dat er sprake is van een verband tussen verschillende kenmerken van afnemers en contactpersonen en kunnen aldus bijdragen aan het bewijs dat er sprake is van btw-fraude. Dat [medeverdachte 2] zich van een dergelijk verband bewust was, blijkt evenwel niet uit het dossier. De omstandigheid dat [medeverdachte 2] wist dat in bepaalde gevallen een btw-nummer van een afnemer (tijdelijk) was ingetrokken, maakt dat oordeel niet anders. Bovendien berust de constatering dat er sprake is van een waterval en een cluster op een reconstructie achteraf. In het reeds aangehaalde Aquila-arrest is bepaald dat van een onderneming redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij in dezelfde mate als de Belastingdienst zodanig minutieus onderzoek en complexe en grondige controles verricht dat zij in staat is om bepaalde verbanden tussen afnemers – en daarmee eventuele (on)regelmatigheden in de administratie – te constateren.Dit geldt te meer omdat [medeverdachte 2] opereert in een grensoverschrijdende branche en een omvangrijk klantenbestand heeft.
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 2] in beginsel terecht is uitgegaan van de legitimiteit van de constructie dat de afnemers in het dossier werden vertegenwoordigd door gevolmachtigden. De enige direct betrokkenen in dat verband die zijn verhoord, contactpersoon [naam 12] en de eigenaar van afnemer [bedrijf 9] , hebben bovendien bevestigd dat sprake was van een volmachtrelatie.
4.1.4.Eindconclusie feit 1
Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van katvangersconstructies waaraan [medeverdachte 2] een actieve bijdrage heeft geleverd. Op zichzelf kunnen de bovengenoemde kenmerken een aanwijzing vormen voor btw-fraude. Dat in deze zaak van actieve btw-fraude sprake is, kan echter niet worden vastgesteld, ook niet als de bovengenoemde kenmerken in onderling verband worden bezien. Er kan dus niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
De rechtbank overweegt verder dat ook niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] passieve btw-fraude heeft gepleegd in de zin dat zij zou hebben geweten dat er elders in de keten btw-fraude werd gepleegd. Op basis van de genoemde kenmerken is onvoldoende gebleken dat sprake was van fraude elders in de keten. Het enkele feit dat een afnemer elders in de keten is aangemerkt als een (vermoedelijke) ‘missing trader’ is daarvoor onvoldoende, omdat dit onvoldoende is om opzet vast te stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het toetsingskader waaruit volgt dat de feiten bij de vaststelling van btw-fraude overeenkomstig de nationale bewijsregels genoegzaam moeten zijn aangetoond anders dan middels veronderstellingen. Ook de andere feiten en omstandigheden die in het dossier in dit verband naar voren zijn gebracht zijn, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om dit vereiste opzet vast te stellen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat een deel van de onderzoeksbevindingen voortvloeien uit onderzoek naar andere leveranciers en/of onderzoeksperiodes, zodat niet zonder meer valt in te zien welke relevantie deze bevindingen hebben voor de handelsketen tussen [medeverdachte 2] en haar afnemers in de tenlastegelegde periode.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat zelfs als zou kunnen worden vastgesteld dat elders in de keten btw-fraude is gepleegd, uit het dossier niet volgt dat [medeverdachte 2] daarvan wist.
Aangezien niet is vastgesteld dat [medeverdachte 2] zelf fraude heeft gepleegd en evenmin sprake is van fraude elders in de keten waarvan [medeverdachte 2] wist, kan niet worden bewezen dat [medeverdachte 2] opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft ingediend door het nultarief toe te passen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van feit 1. Daarmee behoeven de overige verweren van de verdediging, bijvoorbeeld ten aanzien van het aangiftebiljet en de voorwaardelijke getuigenverzoeken, geen bespreking meer.