4.3.3.Feit 1 – doen van onjuiste aangiften
4.3.3.1. Inleidende opmerkingen
De verdenking is dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig zijn, omdat het nultarief niet had mogen worden toegepast op in de aangiften verantwoorde omzet op leveringen van auto’s naar andere EU-landen, aangezien [bedrijf 1 B.V.] betrokken is bij btw-fraude. Vanwege betrokkenheid bij btw-fraude kan het nultarief inderdaad worden geweigerd. De rechtbank stelt op basis van de jurisprudentie het volgende toetsingskader vast.
4.3.3.2. Toetsingskader weigering nultarief
Of het nultarief mag worden geweigerd vanwege betrokkenheid bij btw-fraude, moet volgens de belastingkamer van de Hoge Raad als volgt worden beoordeeld:
“De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door btw-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.”
De rechtbank zal dus eerst de vraag moeten beantwoorden of [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd. Als dat het geval is, kan toepassing van het nultarief worden geweigerd. Pas wanneer die vraag ontkennend zou worden beantwoord, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (in een eerder of later stadium door een andere ondernemer) waar [bedrijf 1 B.V.] van wist. Ook in dat geval kan toepassing van het nultarief worden geweigerd.
Het nultarief kan aan de belastingplichtige slechts worden ontzegd als, na een algehele beoordeling van alle gegevens en alle feitelijke omstandigheden van het geval overeenkomstig de nationale bewijsregels, vaststaat dat hij btw-fraude heeft gepleegd of dat hij wist of had moeten weten dat de handeling, waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, onderdeel was van een dergelijke fraude. Het recht op het nultarief kan slechts worden geweigerd wanneer deze feiten rechtens genoegzaam zijn aangetoond, anders dan middels veronderstellingen.
Voor de beoordeling van de vraag, of [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, is – mede gelet op het specifieke verwijt aan [bedrijf 1 B.V.] – in het bijzonder het arrest van het HvJ EU inzake R. van belang. Hieruit blijkt het volgende:
“Het overleggen van valse facturen of valse verklaringen en andere manipulaties van bewijs kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Dergelijke handelingen zijn des te ernstiger wanneer zij plaatsvinden in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire transacties, welke, zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, functioneert op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen.
Derhalve staat het Unierecht niet eraan in de weg dat de lidstaten het opstellen van onregelmatige facturen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen weigeren vrijstelling te verlenen (...).”
Als de rechtbank toekomt aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had, is het volgende van belang. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het nultarief wordt geweigerd:
“indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
(…)
Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.”
Eerst zal een algemeen beeld van de administratie en bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de ICL’s worden geschetst. Daarna zal per in het dossier genoemde contactpersoon van [bedrijf 1 B.V.] op basis van voornoemd toetsingskader worden beoordeeld of sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude.
Het algemene beeld van de bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot ICL’s wijkt af van dat beeld bij andere bedrijven in onderzoek Trailers of vergelijkbare onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld geen aanwijzingen dat vrachtbrieven voor grensoverschrijdend vervoer (ook wel: CMR’s) bij of door [bedrijf 1 B.V.] werden ingevuld en afgestempeld. Deze CMR’s moeten op het afleveradres in het buitenland worden ingevuld en daar worden voorzien van een stempel van het bedrijf van de afnemer. Er zijn bij [bedrijf 1 B.V.] bijvoorbeeld geen bedrijfsstempels van andere bedrijven aangetroffen. Er zijn ook geen aanwijzingen voor het in ontvangst nemen van contante betalingen over de grens. Van nagenoeg alle contactpersonen die namens bedrijven auto’s kochten zijn bovendien aankoopvolmachten aangetroffen in de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] . Er is evenmin een schaduwboekhouding aangetroffen, waarin de verkopen niet op naam van afnemers maar op naam van contactpersonen worden geadministreerd. Ten slotte werden in het algemeen door [bedrijf 1 B.V.] FIU-meldingen op naam van de contactpersonen gedaan. Hieruit volgt dat de contactpersonen in de meeste gevallen niet afgeschermd werden door [bedrijf 1 B.V.] . Op basis van dit algemene beeld kan dan ook niet zonder meer worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd of daarbij anderszins betrokken is geweest.
4.3.3.4.1. Algemene opmerkingen
De rechtbank merkt allereerst op dat zij zich bij de bespreking van de contactpersonen en de autobedrijven zal beperken tot de tenlastegelegde periode.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat in proces-verbaal 1-AMB-033 een overzicht wordt gegeven van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Deze bevindingen betreffen kenmerken van btw-fraude en aanvullende bevindingen, die ter terechtzitting ook met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zijn besproken. De rechtbank zal hierna oordelen of die bevindingen voldoende objectieve gegevens opleveren om te kunnen vaststellen dat [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft gepleegd. In algemene zin merkt de rechtbank op dat de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde kenmerken van btw-fraude niet zonder meer tot het oordeel leidt dat sprake is van btw-fraude. Deze kenmerken zijn namelijk overwegend algemeen van aard en vertonen overlap. Elk bedrijf dat zich bezighoudt met internationale autohandel zal aan een aantal van die kenmerken voldoen, zonder dat daarmee sprake is van btw-fraude. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat deze kenmerken op zichzelf bezien het vermogen hebben om frauduleus handelen altijd te onderscheiden van regulier handelen.
De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de autohandel met [persoon 1] en [persoon 11] . Dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de overige contactpersonen zelf btw-fraude heeft gepleegd, of dat zij met betrekking tot die contactpersonen wist dat zij onderdeel was van een btw-fraudeketen, acht de rechtbank niet bewezen. De rechtbank overweegt als volgt, waarbij zij eerst de contactpersonen zal behandelen ten aanzien van wie btw-fraude niet kan worden vastgesteld.
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 3] auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [bedrijf 3] (buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 4] en [bedrijf 5] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven hebben geen verwerving opgegeven. De bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een zogenoemde waterval. Auto’s werden niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. De auto’s zouden blijkens documenten namelijk met één trailer op dezelfde tijd zijn afgeleverd op verschillende adressen. Ook is een aangepaste CMR bij [bedrijf 1 B.V.] gevonden, hetgeen volgens de officier van justitie een sterke aanwijzing oplevert dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wist dat de auto’s niet naar de afleveradressen werden vervoerd. Daarnaast was sprake van contante betalingen van grote bedragen door [persoon 3] en verrichte hij aanbetalingen vanaf zijn privérekening. Ook uit WhatsApp-berichten zou blijken dat [persoon 3] de verschillende bedrijven als katvanger gebruikte. Zo wordt in een bericht aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] geschreven dat [persoon 3] de auto’s “
nou nog op [bedrijf 3]” koopt. Uit andere berichten tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [persoon 3] zou blijken dat [persoon 3] een onderneming zou opzetten, waarin hij, en niet de eigenaar van de onderneming, alles leek te regelen. Tot slot blijkt uit WhatsApp-berichten dat ook andere personen, waarvan de gegevens niet in [bedrijf 1 B.V.] ’s klantdossiers van [bedrijf 5] zijn opgenomen, auto’s kopen met gebruikmaking van het bedrijf [bedrijf 5] .
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en gewezen op de informatie die is opgenomen in de klantdossiers van de genoemde afnemers. In het bijzonder heeft de verdediging correspondentie van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] met [persoon 5 (bedrijf 5)] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) naar voren gebracht. Hierin wordt onder andere gesproken over welke personen voor [bedrijf 5] auto’s mochten kopen. De verdediging heeft ook de paspoorten van deze personen overgelegd, die wel waren opgenomen in het klantdossier, maar niet in het dossier van de FIOD terecht zijn gekomen. Daarnaast heeft de verdediging bedrijfsbezoeken van [bedrijf 4] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) aan [bedrijf 1 B.V.] onderbouwd met foto’s en andere stukken. In het strafdossier bevindt zich daarnaast een bericht van [persoon 3] , die aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] schrijft dat “ [persoon 4 (bedrijf 4)] scheff” (Duits voor “chef”) heeft gezegd dat een bepaalde auto de laatste auto betreft die [persoon 3] als gevolmachtigde bij [bedrijf 1 B.V.] koopt in naam van [bedrijf 4] . Ook is toelichting gegeven op de familieverhoudingen tussen [persoon 3] , [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] , en is naar voren gebracht dat de bedrijven van [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] dicht bij elkaar in de buurt liggen. Dat laatste zou kunnen verklaren waarom de auto’s in één trailer werden vervoerd naar, in eerste instantie, dezelfde locatie. Dat uit het strafdossier blijkt dat de handtekeningen van [persoon 5 (bedrijf 5)] op twee volmachten niet op elkaar lijken, is volgens de verdediging destijds bij [bedrijf 1 B.V.] niet opgevallen. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de verdediging gesteld dat ook niet van [bedrijf 1 B.V.] mocht worden verwacht dat zij handtekeningen minutieus controleerde. Hierbij speelt mee dat tussen de twee handtekeningen een periode van een half jaar zit. Elementen die overblijven en vragen oproepen, zijn dat een aangepaste CMR is aangetroffen en dat door [bedrijf 1 B.V.] is verzocht om antedatering van een volmacht. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de valse CMR aan de aandacht ontsnapt is. Daarnaast ziet [bedrijf 1 B.V.] nu in dat het antedateren van de volmacht niet was toegestaan. Er was echter sprake van overijverigheid. Omdat er voor het opmaken van de schriftelijke volmacht al een mondelinge volmacht bestond, was aanpassen eigenlijk niet eens nodig.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. Daarnaast blijkt uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht dat de rol van de eigenaren van de bedrijven, [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] , uit meer heeft bestaan dan het enkel tekenen van volmachten en dat hun bemoeienis groter is dan het Openbaar Ministerie heeft gesteld. Ook is de naam van [persoon 3] niet afgeschermd in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] . Dit zijn duidelijke contra-indicaties voor een katvangersconstructie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. Het aantreffen van één valse CMR en het vragen om antedatering van een volmacht, maken dit niet anders. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 3] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 3] kan dan ook niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 3] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 4] blijkt uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , dat het geregistreerde adres van [bedrijf 4] er onbewoond uitziet en dat de eigenaar er niet is aangetroffen. Het opgegeven bedrijfsadres is daarnaast een “
Autoplatz” die door Arabische en Palestijnse “
familienclans” wordt beheerd. [bedrijf 4] heeft over de jaren 2015 en 2016 (dus vóór de tenlastegelegde periode) geen aangiften omzetbelasting ingediend. Ook wordt [bedrijf 4] aangemerkt als “
missing trader” en is er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem gestart vanwege het niet aangeven van ICL’s. Dit onderzoek is echter gestopt vanwege een gebrek aan bewijs.
Met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 5] geldt dat uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot [bedrijf 7 B.V.] , en uit reactie op een Europees Opsporingsbevel (hierna: EOB) blijkt dat op het opgegeven bedrijfsadres geen bedrijf is gevestigd. Verderop in de straat ligt wel een groot terrein waar autodealers gevestigd zijn. Over de jaren 2017 tot en met 2019 zijn door [bedrijf 5] geen aangiften omzetbelasting ingediend. Daarnaast is een onderzoek gestart wegens verdenking van het ontduiken van omzetbelasting in de jaren 2017 tot en met 2019. Dit onderzoek loopt nog en is nog niet aan [bedrijf 5] bekendgemaakt. Tot slot wordt vermoed dat [bedrijf 5] een missing trader is.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. In het bijzonder speelt hierbij een rol dat de SCAC-verzoeken zijn gedaan met betrekking tot andere bedrijven dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Dat een bedrijf (vermoedelijk) kan worden aangemerkt als missing trader of dat zij (in een bepaalde periode) geen belasting zou hebben betaald, is ook onvoldoende redengevend om btw-fraude elders in de keten vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 6] auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Bulgaarse katvangersbedrijven [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ) en [bedrijf 9] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een waterval-constructie. [bedrijf 8] heeft weliswaar een btw-aangifte ingediend, maar op de aangifte staat niets vermeld. Het fiscaal gedrag van [bedrijf 9] staat onder verdenking. De auto’s werden daarnaast niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. Uit een WhatsApp-gesprek tussen [persoon 6] en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] blijkt dat [persoon 6] niet wil dat auto’s voor [bedrijf 9] en [bedrijf 8] met een Portugese trailer worden opgehaald. De reden is dat 70% van de klanten van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zich niet in Portugal bevinden. De auto’s zouden volgens de CMR’s naar Bulgarije worden vervoerd, maar uit WhatsApp-berichten blijkt dat de auto’s feitelijk ergens anders worden afgeleverd. Bij bepaalde ABC-leveringen waarbij de bedrijven, die door [persoon 6] werden gebruikt, de auto alleen op papier kochten en direct doorleverden aan [bedrijf 10] , is [bedrijf 10] daarnaast aangemerkt als missing trader. Deze ABC-leveringen kunnen dan ook worden aangemerkt als instrument, erop gericht om verderop in de handelsketen geen btw af te dragen. Met betrekking tot een van deze leveringen is daarnaast een CMR aangetroffen, waaruit blijkt dat het vervoer met als bestemming Sofia (Bulgarije) is onderbroken in Berlijn. Bovendien spreekt [persoon 6] over een nieuwe firma en gebruikt hij daarbij de woorden “
my second firm”. Hieruit blijkt dat hij feitelijk zeggenschap heeft over de bedrijven. Ook bepaalt [persoon 6] aan welk bedrijf [bedrijf 1 B.V.] moet factureren en schrijft [persoon 6] in een WhatsApp-bericht dat hij bij een Bulgaarse firma maar weinig btw hoeft te betalen. Tot slot vindt 98% van de betalingen contant plaats en volgt uit het dossier dat de e-mails niet worden gestuurd via adressen die kunnen worden gekoppeld aan de bedrijven voor wie [persoon 6] zou werken, maar via gratis adressen.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en het volgende naar voren gebracht. Door [bedrijf 1 B.V.] zijn verschillende documenten in de klantdossiers van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] opgenomen, waaronder volmachten aan [persoon 6] . Ook zijn bezoeken van de eigenaren van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] aan [bedrijf 1 B.V.] vastgelegd. Dat er een onderbreking in Berlijn is aangegeven op een CMR, doet daarnaast niet af aan de correctheid van de eindbestemming die op de CMR is aangegeven. Dat 70% van de klanten zich niet in Portugal bevinden, is ook niet relevant, omdat op basis van de CMR’s kan worden vastgesteld dat de auto’s niet naar Portugal werden vervoerd. Dat het bedrijfsadres van [bedrijf 8] niet geschikt lijkt voor autohandel, is ook niet relevant, aangezien [bedrijf 8] en [bedrijf 9] zich richten op ABC-leveringen. Dat bij een aantal ABC-leveringen het zogenoemde [bedrijf 10] als missing trader kan worden aangemerkt, is daarnaast niet voldoende om vast te stellen dat sprake is van btw-fraude.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. [persoon 6] is vermeld in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] en dus niet afgeschermd. Dit is een contra-indicatie voor het bestaan van een katvangersconstructie. De elementen die overblijven en vragen oproepen zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat op basis van voornoemde omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat de bewoordingen van [persoon 6] “
my second firm” alleen zo kunnen worden uitgelegd dat hij feitelijk zeggenschap had over autobedrijven. Het is immers geenszins ondenkbaar dat hij zo zou kunnen spreken over een bedrijf dat hij vertegenwoordigt. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 6] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 6] kan dan ook dat niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 6] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op SCAC-verzoeken, gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , is naar voren gekomen dat [bedrijf 8] en [bedrijf 9] btw-aangifte hebben gedaan. Daarnaast zouden er ABC-transacties hebben plaatsgevonden waarbij [bedrijf 10] in onderzoek Trailers is aangemerkt als missing trader. Het vestigingsadres van [bedrijf 8] zou niet geschikt zijn voor autohandel en de eigenaar zou geen (geregistreerde) ervaring hebben met autohandel. Het btw-nummer van [bedrijf 8] zou op enig moment ook ingetrokken zijn, omdat het bedrijf niet gevonden kon worden. Toen een nieuw bedrijfsadres is opgegeven, is het btw-nummer echter weer geldig geworden.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Allereerst hebben de bedrijven wel degelijk btw-aangifte gedaan. Daarnaast is niet relevant dat de bedrijfsadressen niet geschikt zouden zijn voor autohandel, aangezien [bedrijf 8] en [bedrijf 9] zich blijkbaar richten op in beginsel legale ABC-transacties. Auto’s worden dan ook niet fysiek bij deze bedrijven geleverd. Dat in sommige gevallen [bedrijf 10] in een ABC-transactie als missing trader kan worden aangemerkt, is eveneens onvoldoende redengevend om btw-fraude vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.Tot slot zijn ook de SCAC-verzoeken van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] aangevraagd met betrekking tot een ander autobedrijf dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 7] (hierna: [persoon 7] ) auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11] ), [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12] ) en [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing verder het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een watervalconstructie. Het moment waarop het ene bedrijf het andere opvolgde, viel daarnaast samen met het intrekken van het btw-nummer van het eerdere bedrijf. [bedrijf 1 B.V.] verstuurde facturen en vrachtbrieven voor meerdere bedrijven naar één gratis e-mailadres. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] was blijkens berichten in het dossier niet blij met deze gang van zaken en wilde liever dat verschillende e-mailadressen werden gebruikt voor verschillende bedrijven. Dit terwijl het reguliere zakelijke contact wel volledig via [persoon 7] verliep, veelal via WhatsApp. Uit een aangetroffen CMR blijkt daarnaast dat een auto naar Portugal is vervoerd, terwijl deze eigenlijk naar Duitsland is vervoerd. Ook is gebleken dat de auto’s zijn geleverd met Portugese trailers, terwijl deze naar Hamburg zijn vervoerd. Er is geen volmacht van [bedrijf 13] aan [persoon 7] in het klantdossier van [bedrijf 1 B.V.] aangetroffen, maar wel zijn een identiteitsbewijs en een Portugees telefoonnummer in het klantdossier vermeld. In een WhatsApp-bericht zou [persoon 7] daarnaast aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] geschreven hebben dat bankbetalingen voor [bedrijf 13] “
ingewikkeld” zijn, en zegt hij: “
I have opened another company”, waarmee vermoedelijk [bedrijf 12] wordt bedoeld. Hieruit blijkt dat [persoon 7] zelf kan beschikken over dit bedrijf. Tot slot is een WhatsApp-bericht in het dossier opgenomen, waaruit blijkt dat [persoon 7] de handtekening van de eigenaar van [bedrijf 11] op een volmacht niet wil vervalsen, omdat deze handtekening te ingewikkeld is om na te maken.
De verdediging heeft op veel van de voornoemde elementen verweer gevoerd. Allereerst brengt de verdediging naar voren dat met betrekking tot de bedrijven alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden en de vastlegging daarvan is opgenomen in de klantdossiers. Zo hebben de eigenaren van de bedrijven [bedrijf 1 B.V.] bezocht en zijn volmachten overgelegd. Met betrekking tot [bedrijf 13] is geen schriftelijke volmacht opgenomen in het dossier, maar is wel een mondelinge volmacht aan [persoon 7] afgegeven. Dat is ook de reden dat het identiteitsbewijs van [persoon 7] is opgenomen in het klantdossier. De verdediging ontkent niet dat een CMR is vervalst, maar ontkent wel dat [bedrijf 1 B.V.] dit heeft gedaan of hiervan wetenschap had. De betreffende CMR is namelijk aan [bedrijf 1 B.V.] toegestuurd. Dat sprake was van een vervalsing, is onopgemerkt gebleven. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening, is bovendien niet volledig weergegeven. Weergave van het volledige gesprek geeft een ander beeld dan de officier van justitie schetst.
De rechtbank is ook met betrekking tot [persoon 7] van oordeel dat een aantal elementen, dat door de officier van justitie belastend is uitgelegd, door de verdediging voldoende is weerlegd. De elementen die overblijven zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat niet is opgemerkt dat de voornoemde CMR vervalst was. Het niet voldoende controleren van een toegestuurde CMR is onvoldoende voor de vaststelling dat [bedrijf 1 B.V.] actief heeft meegewerkt aan een katvangersconstructie. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening en het uitblijven van een adequate reactie daarop van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] roept de nodige vragen op. Wat daar ook van zij, uit het gesprek volgt dat de handtekening uiteindelijk niet is vervalst. Dit kan dan ook geen aanwijzing zijn voor het daadwerkelijk overleggen van een manipulatie van bewijs, die aan juiste belastingheffing in de weg staat. Bovendien komt [persoon 7] voor in de klantdossiers van de voornoemde bedrijven en is hij dus niet afgeschermd. Tot slot kunnen de bewoordingen “
I have opened another company” met een welwillende blik ook genuanceerder worden uitgelegd dan dat [persoon 7] heeft bedoeld dat hij daadwerkelijk zelf de feitelijke zeggenschap heeft over dit andere bedrijf. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat hij zo zou kunnen verwijzen naar een ander bedrijf waarvoor hij als vertegenwoordiger gaat optreden. Hierbij is van belang dat beide gespreksdeelnemers niet in hun eigen taal communiceren. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 7] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 7] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 7] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een EOB blijkt dat door [bedrijf 11] btw-aangiftes van € 0 zijn gedaan, geen verwervingen zijn opgegeven en dat het vestigingsadres ongeschikt zou zijn voor autohandel. Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [bedrijf 12] niet is aangemerkt als missing trader. Aangifte is pas gedaan toen er controle werd ingesteld en dit heeft uiteindelijk tot een nihilaangifte geleid. Ook lijkt het vestigingsadres van [bedrijf 12] niet geschikt voor autohandel. Tot slot is de afnemer van [bedrijf 12] door de Hongaarse autoriteiten aangemerkt als missing trader. Uit de reactie op een EOB blijkt dat [bedrijf 13] geen verwervingen heeft aangegeven, geen btw-aangifte heeft ingediend en dat geen btw is afgedragen. De onderneming is niet verdwenen, maar wel gestopt op 13 oktober 2017. Het btw-nummer heeft vervolgens ook zijn geldigheid verloren. De eigenaar is echter wel te bereiken en woont op het opgegeven adres.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte of nihilaangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat sprake is van btw-fraude. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.De omstandigheid dat uit antwoorden op SCAC-verzoeken naar voren komt dat genoemde bedrijven auto’s op hun beurt hebben doorgeleverd aan een missing trader, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 8] (achternaam vermoedelijk [persoon 8] ) auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , waarbij hij het Hongaarse katvangersbedrijf [bedrijf 14] (hierna: [bedrijf 14] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. [bedrijf 14] heeft geen verwervingen aangegeven. Uit de inhoud van de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] blijkt dat [persoon 8] handelt voor, of in ieder geval betrokken is bij, zeven bedrijven. [persoon 8] heeft daarnaast meer contant betaald aan [bedrijf 1 B.V.] dan door [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot [bedrijf 14] aan leveringen is aangegeven (ook wel: op [bedrijf 14] is gelist). Uit het dossier komt verder naar voren dat niet van contact is gebleken tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en de eigenaar van [bedrijf 14] , dat het btw-nummer van [bedrijf 14] op enig moment is ingetrokken en dat het bedrijf is aangemerkt als missing trader. Ook is onduidelijk wie [persoon 8] is en komt hij niet voor in het klantdossier van [bedrijf 1 B.V.] .
De verdediging heeft als verweer naar voren gebracht dat alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden met betrekking tot [bedrijf 14] en dat [persoon 8] een mondelinge volmacht had van [bedrijf 14] . Dat [persoon 8] namens meerdere bedrijven auto’s zou hebben gekocht, bevestigt daarnaast alleen maar de praktijk van een inkoper die voor meerdere bedrijven zou werken. Bovendien komt uit het dossier niet voldoende naar voren dat [persoon 8] in naam van [bedrijf 14] rechtshandelingen heeft verricht in de periode dat [bedrijf 1 B.V.] handel dreef met dit bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] , al dan niet namens [bedrijf 14] , auto’s van [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht. Uit het dossier komt wel naar voren dat [persoon 8] met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd over auto’s, maar of naar aanleiding van die gesprekken ook daadwerkelijk auto’s zijn verkocht, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Nu niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] overeenkomsten heeft gesloten met [bedrijf 1 B.V.] , kan vanzelfsprekend ook niet worden vastgesteld dat sprake was van een katvangersconstructie waarin [persoon 8] de feitelijke koper was van auto’s die aan [bedrijf 14] werden gefactureerd. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 8] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 8] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] , al dan niet namens [bedrijf 14] , auto’s van [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht, komt de rechtbank niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in een keten met [persoon 8] waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had. Uit het dossier kan echter wel worden afgeleid dat [bedrijf 1 B.V.] auto’s heeft verkocht aan [bedrijf 14] . Gelet hierop komt de rechtbank wel toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten met [bedrijf 14] waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [bedrijf 14] als missing trader kan worden aangemerkt, geen verwervingen heeft opgegeven en geen btw-aangifte heeft gedaan. Ook is het vestigingsadres niet geschikt voor autohandel en is het bedrijf op enig moment gedwongen gestopt.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat opzettelijk niet aan btw-verplichtingen is voldaan. Net als eerder is overwogen, geldt ook in dit geval dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, evenmin voldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemd bedrijf niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.7. Cluster Roemenen
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat een groep personen van voornamelijk Roemeense afkomst (in het dossier aangeduid als een cluster Roemenen) auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] . Hierbij gebruikten zij de Italiaanse katvangersbedrijven [bedrijf 15] , [bedrijf 16] (beide buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 17] (hierna: [bedrijf 17] ) en de Roemeense katvangersbedrijven [bedrijf 18] (hierna: [bedrijf 18] ) en [bedrijf 19] . De FIOD schrijft in het strafdossier dat met betrekking tot dit laatste bedrijf niet kan worden vastgesteld dat zij onderdeel uitmaakte van een btw-fraudeconstructie. De verdenking richt zich (voor zover relevant voor de tenlastegelegde periode) dus op [bedrijf 17] en [bedrijf 18] . De officier van justitie heeft als onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Het cluster Roemenen, dat met Italiaanse bedrijven handelt, is gevestigd in Roemenië en de auto’s worden daar verkocht. De contactpersonen maken gebruik van Roemeense telefoonnummers. Daarnaast wordt voor het vervoer gebruik gemaakt van Roemeense trailers en door één van de contactpersonen, [persoon 9] , wordt gevraagd of [bedrijf 1 B.V.] documenten naar een adres in Roemenië wil versturen. Ook zijn de telefoonnummers van de contactpersonen in de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] opgeslagen onder namen waarin het woord “
Roemenië” voorkomt. In gesprekken met een contactpersoon deelt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] mee dat hij niet wil dat er een Roemeense trailer bij [bedrijf 1 B.V.] komt, die de door de Italiaanse bedrijven gekochte auto’s komt ophalen. Ook deelt hij in een gesprek mee dat hij wil dat er vanaf een Italiaans bankrekeningnummer wordt betaald. Daarnaast zijn er volmachten geantedateerd en zit er een volmacht in een verkeerd klantdossier. [persoon 9] zegt in een WhatsApp-bericht tegen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dat hij de “
buyer” of “
customer car” meeneemt naar [bedrijf 1 B.V.] , terwijl deze auto wordt gefactureerd aan [bedrijf 17] . Tot slot volgt uit een gesprek tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en een medewerker van [bedrijf 1 B.V.] , dat een van de Roemeense contactpersonen, [bedrijf 16] , een auto wil kopen. Of dat kan, ligt aan het antwoord op de vraag op welke firma hij de auto wil kopen, omdat hij er nogal wat heeft. Hieruit blijkt dat het niet de eigenaar, maar de contactpersoon is die beslist welke auto’s worden aangekocht. Ook zijn CMR’s aangetroffen voor verschillende bedrijven, waarbij auto’s naar hetzelfde adres zijn vervoerd. De volmachten van de bedrijven met [naam 1] in de naam vertonen daarnaast veel overeenkomsten.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en onder andere het volgende naar voren gebracht. De eigenaren van de bedrijven hebben [bedrijf 1 B.V.] bezocht. De eigenaren van de twee bedrijven met [naam 1] in de naam, zijn broers en hebben [naam 1] als achternaam. Een schriftelijk volmacht, na een eerder afgegeven mondeling volmacht, is per ongeluk in het klantdossier van de verkeerde [naam 1] terechtgekomen. Dat de bedrijven van de broers op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat auto’s voor verschillende bedrijven dus naar hetzelfde adres zijn vervoerd, is gezien het voorgaande ook niet vreemd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de volmachten van de twee bedrijven veel overeenkomsten vertonen, omdat mogelijk hetzelfde sjabloon is gebruikt. [persoon 9] heeft in een WhatsApp-bericht aangegeven dat hij met [naam 1] zou overleggen. Toen een betaling plaats zou vinden via de rekening van een ander bedrijf, heeft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dit een halt toegeroepen. Door de officier van justitie wordt dit belastend uitgelegd, maar dit laat juist de zorgvuldigheid van [bedrijf 1 B.V.] zien. Uit een gesprek tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [bedrijf 15] blijkt daarnaast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wilde controleren of het klopt dat de handel verder zou gaan via [bedrijf 17] . De verdediging leidt hieruit af dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] bij twijfel contact opnam met de eigenaar van het betreffende bedrijf. Het is dan ook niet juist dat dit belastend wordt uitgelegd. Dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zou hebben gevraagd om andere dan Roemeense trailers, heeft te maken met logistiek. Dat auto’s in werkelijkheid niet naar Italië, maar naar Roemenië zijn vervoerd, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Het verwijt met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 18] is tot slot niet nader omschreven of onderbouwd in het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de handel met [bedrijf 18] geen belastende informatie in het dossier is aangetroffen. Omdat in het dossier de verdenking tegen [bedrijf 19] is komen te vervallen, zal de rechtbank zich bij de beoordeling, of sprake is van het zelf plegen van btw-fraude en, zo nee, of sprake is van btw-fraude elders in de keten, beperken tot de handel met [bedrijf 17] .
De verdediging heeft diverse elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, voldoende weerlegd. De elementen die overblijven zouden kunnen wijzen op een cluster Roemenen dat voor zichzelf auto’s kocht, waarvoor een Italiaans bedrijf als katvanger werd gebruikt. Hierbij is van belang dat het bedrijf blijkens informatie uit Italië onvindbaar is. Dat [bedrijf 1 B.V.] wist van deze katvangersconstructie en/of hieraan actief heeft bijgedragen kan op grond van deze overblijvende elementen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, echter niet worden vastgesteld. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft namelijk meerdere malen contact gehad met de eigenaar van [bedrijf 17] , onder andere wanneer hij twijfels had over of bepaalde aspecten in de handel klopte. Ook wilde hij dat per bank werd betaald en niet via een bankrekeningnummer van een ander bedrijf dan waaraan werd geleverd. Ook heeft hij gevraagd om volmachten op papier. De uitleg van de officier van justitie, dat de gedragingen van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] alleen kunnen zijn gericht op het creëren van een papieren schijnwerkelijkheid, vindt onvoldoende steun in het dossier. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot het cluster Roemenen opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van het cluster Roemenen kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van het cluster Roemenen niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , is naar voren gekomen dat [bedrijf 17] kan worden aangemerkt als missing trader. Ook heeft het bedrijf geen verwervingen opgegeven en is geen btw betaald. Wel is btw-aangifte gedaan. Het vestigingsadres zou niet geschikt zijn voor autohandel.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Wederom geldt dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. Hetzelfde geldt voor het niet-opgeven van verwervingen en het niet-betalen van btw. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.Tot slot is het SCAC-verzoek aangevraagd met betrekking tot een ander bedrijf dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie uit de beantwoording van het SCAC-verzoek zou kunnen zeggen over fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt daarom dat met betrekking tot de autohandel met [bedrijf 17] niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 1] auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , en dat hij hierbij gebruikmaakte van het Duitse katvangersbedrijf [bedrijf 20] , ook bekend als [bedrijf 21] (buiten de tenlastegelegde periode) en het Italiaanse katvangersbedrijf [bedrijf 2] .
Katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
[bedrijf 1 B.V.] heeft in de maanden januari tot en met maart, en in mei, juni, augustus en september 2017 in totaal € 719.450,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 2] .
Uit het antwoord van 15 januari 2018 op een SCAC-verzoekblijkt dat de vestigingsplaats van [bedrijf 2] is bezocht, maar dat daar niets is aangetroffen. Het btw-nummer van [bedrijf 2] is geannuleerd, omdat het bedrijf volgens de Italiaanse autoriteiten niet bestond.Daarnaast heeft het bedrijf geen enkele fiscale aangifte voor intracommunautaire verwervingen ingediend.
In de vonnissen die volgden op het onderzoek 26Milltown, is door de rechtbank Overijssel vastgesteld dat [bedrijf 2] een katvanger is en dat [persoon 1] als feitelijke koper van dit bedrijf gebruikmaakte.In het vonnis inzake [persoon 1] , volgende op het onderzoek 26Farragut, is [persoon 1] veroordeeld voor onder andere het witwassen van acht voertuigen aangekocht bij [bedrijf 1 B.V.] .
Op 28 september 2017 is [persoon 2] aangehouden, nadat hij acht auto’s had gekocht en betaald bij [bedrijf 1 B.V.] . Dit zijn de auto’s met de kentekens: [kenteken 1] ; [kenteken 2] ; [kenteken 3] ; [kenteken 4] ; [kenteken 5] ; [kenteken 6] ; [kenteken 7] en [kenteken 8] . Deze auto’s zijn diezelfde dag in beslag genomen.In zijn verhoor heeft [persoon 2] verklaard dat de auto’s, die hij op de dag van zijn aanhouding heeft gekocht, voor [persoon 1] zijnen dat deze naar [persoon 1] toe zouden gaan.De kentekens van deze auto’s komen voor op acht facturen van [bedrijf 1 B.V.] met afleverdatum 28 september 2017, gericht aan [bedrijf 2] .
[persoon 1] heeft verklaard dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] één van zijn leveranciers is.De auto’s die hij bij [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht, kocht hij niet op naam van zijn eigen bedrijf, maar op naam van [bedrijf 2] . Ook heeft hij verklaard dat de auto’s die bij [bedrijf 1 B.V.] in beslag zijn genomen en het geld dat door [persoon 2] bij [bedrijf 1 B.V.] is betaald, van hem zijn.Op de vraag of [bedrijf 2] voor hem inkoopt, of dat [bedrijf 2] auto’s bij hem afneemt, heeft [persoon 1] daarnaast verklaard dat de auto’s die naar Duitsland gaan, voor hem zijn.
In het klantdossier van [bedrijf 2] bevinden zich een paspoort en een volmacht op naam van [persoon 2] .Blijkens het klantdossier van [bedrijf 2] zijn er geen andere personen betrokken bij [bedrijf 2] dan [persoon 2] en de eigenaar, [persoon 10] .[persoon 1] komt niet voor in de FIU-meldingen van [bedrijf 1 B.V.] .
In de fysieke administratie van [bedrijf 1 B.V.] is een CMR van [bedrijf 2] aangetroffen met als bestemming: Berlijn, Duitsland.Dit terwijl op andere aangetroffen vrachtbrieven van [bedrijf 2] staat dat Milaan, Italië, de bestemming van de voertuigen is.
Tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en de eigenaar van [bedrijf 2] zijn geen gesprekken aangetroffen op WhatsApp.Ook op andere wijze blijkt niet dat de eigenaar van [bedrijf 2] een grotere rol had bij de autohandel dan het tekenen van volmachten.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de auto’s die door [persoon 2] werden aangekocht op naam van [bedrijf 2] , bestemd waren voor [persoon 1] . [persoon 1] speelt geen (formele) rol binnen [bedrijf 2] en komt niet voor in de klantdossiers van [bedrijf 2] bij [bedrijf 1 B.V.] . De rol van de eigenaar van [bedrijf 2] , zoals die uit het strafdossier blijkt, omvat niet meer dan het ondertekenen van volmachten. Tot slot zijn er aanwijzingen dat [bedrijf 2] een niet-bestaand bedrijf is en in ieder geval geen belastingaangifte heeft ingediend of intracommunautaire verwervingen heeft gemeld. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s is en hierbij gebruik heeft gemaakt van [bedrijf 2] als katvangersbedrijf.
Wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft in eerste instantie verklaard dat hij [persoon 1] alleen maar kent van de stukken die hij heeft gezien naar aanleiding van de aanhouding van [persoon 2] . Hij zou niet hebben geweten dat [persoon 1] betrokken was bij [bedrijf 2] en dat de door [persoon 2] aangekochte auto’s naar [persoon 1] in Berlijn zouden gaan.
In een e-mail aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] van 7 april 2017, afkomstig van het e-mailadres op naam van [persoon 10] , staat beschreven dat de schrijver van de e-mail tweemaal in Nederland is geweest om [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] te zien.Uit informatie verkregen van de FIU-Nederland blijkt echter dat [persoon 10] vóór 7 april 2017 door [bedrijf 1 B.V.] vijftien keer is gemeld als uitvoerder van contante betalingen bij de aankoop van voertuigen.
[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft ook verklaard dat [persoon 2] één of twee keer per maand auto’s bij hem komt kopen.[persoon 2] wordt door [bedrijf 1 B.V.] maar één keer in een FIU-melding genoemd als uitvoerder van een contante betaling. Deze melding betreft 28 september 2017, de dag waarop [persoon 2] is aangehouden.Geconfronteerd met zijn eerdere verklaring dat [persoon 2] één à twee keer per maand auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , geeft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan dat hij niet kan verklaren waarom [persoon 2] maar één keer als uitvoerder van een contante betaling is gemeld.
Volgens [persoon 2] weten de Nederlandse autobedrijven dat de auto’s naar Berlijn gaan en niet naar Italië. Ook [bedrijf 1 B.V.] weet volgens [persoon 2] dat [persoon 1] de koper is.
Onder [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] is een Apple iPhone in beslag genomen met telefoonnummer [telefoonnummer 1] .[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft verklaard dat dit zijn telefoonnummer is.Op de telefoon zijn vijf telefoonnummers opgeslagen als “ [bedrijf 2] ”.In onderzoek 26Milltown is het vermoeden naar voren gekomen dat één van deze telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 2] , wordt gebruikt door [persoon 1] .Dit telefoonnummer is namelijk in de telefoon van een medewerker van [autobedrijf]opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] ”.In de telefoon van [persoon 2] is dit nummer opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] new”.Daar komt bij dat [persoon 1] op [geboortedag] 1965 is geboren en dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] de gebruiker van voornoemd telefoonnummer op [geboortedag] 2016 feliciteert met zijn verjaardag.
In het dossier bevindt zich een WhatsApp-gesprek van 23 februari 2017, aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] , gevoerd met de gebruiker van voornoemd telefoonnummer.Hierin schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Sleusel und Brief dhl”, waarna aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wordt geschreven: “Briefe da?” en “2x Brief” en schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Tomorrow send dhl” en “Cmr?”. Vervolgens wordt aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] gestuurd: “ [adres 2] Berlin” en “ [persoon 1] [adres 2] Berlin”.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [persoon 1] de gebruiker is van het telefoonnummer dat in de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] is opgeslagen onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’. Uit het gesprek blijkt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast dat [persoon 1] [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vraagt om brieven naar een adres in Berlijn te sturen, ter attentie van ‘ [persoon 1] ’. Op basis van het voorgaande, in het bijzonder de felicitaties op de verjaardag van [persoon 1] , stelt de rechtbank vast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wist dat [persoon 1] de gebruiker was van dit telefoonnummer.
In een WhatsApp-gesprek dat is aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.]is te zien dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan [persoon 1] een foto van een document stuurt, opgemaakt op 6 april 2016, waarna hij schrijft: “Bite machen andere datum”. Hierop schrijft [persoon 1] : “Welche Datum?”, waarna [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] schrijft: “Eerste auto du kaufen 26-02-2016”.
De rechtbank maakt hieruit op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan [persoon 1] vraagt of hij een document, naar het lijkt een volmacht aan [persoon 2] van [bedrijf 2] , wil aanpassen (dan wel antedateren). Hoewel [persoon 1] niet in het klantdossier van [bedrijf 2] bij [bedrijf 1 B.V.] voorkomt, en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] verklaart hem niet te kennen, vraagt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dus wel aan [persoon 1] of hij een document dat [bedrijf 2] betreft wil aanpassen.
Tussenconclusie - wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
Op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat [bedrijf 1 B.V.] wist dat zij zaken deed met [persoon 1] , dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s aan [bedrijf 2] was en dat hij [bedrijf 2] enkel gebruikte als katvanger. [persoon 1] is door [bedrijf 1 B.V.] actief afgeschermd, door hem niet in klantdossiers op te nemen, niet op facturen te vermelden en hem niet te melden als persoon van wie contante betalingen afkomstig waren. De rol van [persoon 2] is door [bedrijf 1 B.V.] kleiner gemaakt en de rol van de eigenaar van [bedrijf 2] bij contante betalingen is groter gemaakt dan deze daadwerkelijk was. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de handel met [persoon 1] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 11] auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] en dat hij hierbij gebruik maakte van het Bulgaarse katvangersbedrijf [bedrijf 22] , de Italiaanse katvangersbedrijven [bedrijf 23] (buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 24] (hierna: [bedrijf 24] ), [bedrijf 25] en [bedrijf 26] (hierna: [bedrijf 26] ), en het Hongaarse katvangersbedrijf [bedrijf 27] (hierna: [bedrijf 27] ).
Vaststelling feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
[bedrijf 1 B.V.] heeft in de maanden januari tot en met juni en augustus tot en met oktober 2017 in totaal € 108.950,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 24] . In de maanden januari 2018 en februari, maart en juni 2019 heeft [bedrijf 1 B.V.] in totaal € 52.850,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 25] . In februari 2018 heeft [bedrijf 1 B.V.] € 8.600,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 26] en in de maanden september en november 2018 in totaal € 10.700,00 aan ICL’s op [bedrijf 27] .
De Italiaanse autoriteiten hebben bij de beantwoording van een SCAC-verzoek meegedeeld dat [bedrijf 24] noch een andere onderneming op de opgegeven bedrijfsadressen van [bedrijf 24] is aangetroffen. Op één van deze adressen is een gebouw gevestigd waarin immigranten wonen. [bedrijf 24] heeft daarnaast nooit belastingaangifte gedaan. Het bedrijf zou volgens de Italiaanse autoriteiten daarom vermoedelijk kunnen worden aangemerkt als missing trader.Uit een EOB met betrekking tot [bedrijf 25] blijkt dat deze onderneming niet op het opgegeven bedrijfsadres is gevonden. Dit adres zou daarnaast ongeschikt zijn om auto’s te ontvangen en te parkeren. Het bedrijf heeft daarnaast geen jaarlijkse btw-aangiften ingediend in de onderzochte periode (1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019).
Over de bedrijven [bedrijf 26] en [bedrijf 27] is geen informatie uit het buitenland opgenomen in het dossier.
In het klantdossier van [bedrijf 24] bij [bedrijf 1 B.V.] zijn afhaalvolmachten aan [persoon 11] aangetroffen. Deze bevinden zich echter telkens achter facturen en lijken daarom betrekking te hebben op één voertuig. In de fysieke administratie van [bedrijf 1 B.V.] is geen volmacht aangetroffen waaruit zou blijken dat [persoon 11] andere handelingen dan het afhalen van auto’s mag verrichten voor [bedrijf 24] . In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] zijn in het geheel geen volmachten aan [persoon 11] aangetroffen van de bedrijven [bedrijf 25] en [bedrijf 26] . Met betrekking tot [bedrijf 27] is in de administratie van [bedrijf 1 B.V.] alleen een afhaalvolmacht voor [persoon 11] aangetroffen en geen volmacht om andere handelingen te verrichten.
De Duitstalige afhaalvolmachten, die zich wel in het klantdossier van [bedrijf 25] bevinden, hebben precies dezelfde opmaak als de volmachten van [bedrijf 24] . Op beide volmachten is vermeld dat auto’s van Duitsland naar Italië worden vervoerd. Dit terwijl de auto’s, aangekocht bij [bedrijf 1 B.V.] , vanuit Nederland worden vervoerd.In het digitale klantdossier van [bedrijf 24] is daarnaast een Duitstalige afhaalvolmacht aan ene [persoon 12] aangetroffen. Deze volmacht is echter niet gedateerd of ondertekend en ook op deze volmacht is vermeld dat de betreffende auto vanuit Duitsland wordt vervoerd.Ook is in het klantdossier van [bedrijf 24] een afbeelding aangetroffen met als bestandsnaam “ [naam 2] ”. Dit betreft een foto van een man.De eigenaresse van [bedrijf 24] is blijkens het klantdossier bij [bedrijf 1 B.V.] echter een vrouw. In het dossier bevindt zich ook een kopie van een identiteitsbewijs van deze eigenaresse.De rechtbank neemt de conclusie uit het dossier over dat de persoon op de foto met bestandsnaam “ [naam 2] ”, niet lijkt op de persoon op het identiteitsbewijs van de eigenaresse van [bedrijf 24] . Het kan dan ook niet anders dan dat dit niet dezelfde persoon is.
In het strafdossier bevinden zich WhatsApp-gesprekken, aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] , met contactpersoon “ [persoon 11] ”.[persoon 11] schrijft onder andere aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Ok wait i send you name for contract”, “At my name [persoon 11] ”.
De rechtbank maakt hieruit op dat het telefoonnummer dat is opgeslagen onder de naam ‘ [persoon 11] ’, wordt gebruikt door [persoon 11] .
Op 12 januari 2017 schrijft [persoon 11] via WhatsApp aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “This year make good business which you?”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] reageert hierop: “Company?”. Waarop [persoon 11] schrijft: “ [bedrijf 24] ”.In een WhatsApp-bericht van 31 januari 2017 schrijft [persoon 11] : “You want new [bedrijf 22] s firma Italian or ungary”. Hierop schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “ [bedrijf 24] ”.Aangezien afhaalvolmachten aan [persoon 11] zijn aangetroffen in het klantdossier van het hiervoor genoemde bedrijf [bedrijf 24] , stelt de rechtbank vast dat [persoon 11] en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] het over dit bedrijf hebben. Van een WhatsApp-gesprek van 5 februari 2018 is niet het hele gesprek opgenomen, maar begint het gesprek met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] die aan [persoon 11] schrijft: “Deal Thank you”. [persoon 11] zegt hierop: “I open new firma”, “You want new or for this time [bedrijf 25] ”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] stuurt vervolgens: “Pay bank ?” en daarna “You are the boss?”.In een spraakmemo stuurt [persoon 11] hierna aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dat hij gaat beginnen met een nieuwe firma voor twee of drie jaar.Hierna schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “please send papers”.Op 6 februari 2018 stuurt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een foto van een document aan [persoon 11] , waarop onder andere staat vermeld: “PROFORMA INVOICE / EXPORT ORDER”, Customer: [bedrijf 26] ” en “Alfa Romeo (...)”, “Unit price: € 8.600,-”.
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [persoon 11] een overeenkomst sluiten over de aankoop van een auto. Hierna geeft [persoon 11] [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] de keuze om de auto te factureren op een nieuw bedrijf of op [bedrijf 25] . Het nieuwe bedrijf zou twee of drie jaar moeten bestaan. Uit het document dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] hierna stuurt, een pro-formafactuur, blijkt dat de auto is verkocht aan [bedrijf 26] .
Op 8 september 2018 schrijft [persoon 11] in een WhatsApp-gesprek aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Is possible buy”, “Whith [bedrijf 27] ”, “Hungary”, “ [naam 3] ”, “ [naam 4] ”, “ [bedrijf 7 B.V.] ” en “Evrything sold car me whith this firma”.Op 10 september 2018 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Ok deal”. [persoon 11] schrijft hierna onder andere: “ [ emailadres bedrijf 27] ” en “Please send Now”.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon 11] vraagt of het mogelijk is dat hij een auto koopt met het bedrijf [bedrijf 27] . [persoon 11] geeft daarnaast aan dat hij met [bedrijf 27] ook al bij andere personen auto’s heeft gekocht.
Op 8 februari 2019 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Only company Italië”, waarop [persoon 11] antwoordt: “No Hungary” en “?”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] reageert hierop met: “Sorry”. [persoon 11] stuurt vervolgens: “Make contract [bedrijf 25] ” en “No problem”.
De rechtbank maakt uit deze berichten op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet akkoord is met de aankoop van een auto door een Hongaars bedrijf. [persoon 11] vindt dat geen probleem en vraagt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] om een overeenkomst op te maken op naam van [bedrijf 25] .
In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] is een factuur aangetroffen, gericht aan [bedrijf 27] . Op deze factuur wordt melding gemaakt van de verkoop van een Renault Clio met kenteken [kenteken 9] voor € 5100,00, met als afleverdatum 05/11/2018.Op 11 februari 2019 stuurt [persoon 11] via WhatsApp een foto van een document aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] waarop onder andere te lezen is: “Voor: [bedrijf 27] ”, “Renault type Clio kenteken [kenteken 9] ”, “totaal € 5100,00” en “05-11 2018”. [persoon 11] schrijft na het sturen van deze foto “In November I buy whith this” en “Were is problem”. Hierna stuurt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “ [bedrijf 25] ok”. [persoon 11] schrijft hierop onder andere: “Send me contract”. Waarna [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een foto van een document stuurt, waarop onder andere staat geschreven: “INVOICE/EXPORT ORDER”, “Customer: [bedrijf 25] ” en “Mercedes A180d”, “Unit Price € 10.000,-” en “Car Number: [kenteken 10] ”.
In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] is ook een factuur aangetroffen op naam van [bedrijf 25] . Op deze factuur met als afleverdatum 15 februari 2019 wordt melding gemaakt van de verkoop van een Mercedes A-Klasse A 180 met kenteken [kenteken 10] voor € 10.000,00.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat [persoon 11] in november 2018 een Renault Clio heeft gekocht, die is gefactureerd aan [bedrijf 27] . In februari 2019 vraagt [persoon 11] aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wat het probleem is, omdat hij in november wel een auto bij [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht die aan [bedrijf 27] is gefactureerd. De rechtbank maakt hieruit op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet meer wil dat [persoon 11] auto’s koopt die aan [bedrijf 27] worden gefactureerd. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] stuurt daarna dat [bedrijf 25] oké is. Uit het door [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vervolgens doorgestuurde document, een pro-formafactuur, en uit de administratie blijkt vervolgens dat de Mercedes aan [bedrijf 25] is gefactureerd.
Op 3 oktober 2018 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] in een WhatsApp-gesprek aan [persoon 11] : “I spoke here now and we sold only 2 cars on Hongareije company” en “Better company Italia”. [persoon 11] schrijft hierop: “Next time”, “I open croatian firma”, “But hungarian it’s good” en “Not have peoblem”.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] liever niet wil dat [persoon 11] auto’s koopt die aan een Hongaars bedrijf worden gefactureerd. Hij wil liever een Italiaans bedrijf. [persoon 11] reageert hierop dat hij de volgende keer een Kroatisch bedrijf zal openen, maar dat hij zelf geen problemen met het Hongaarse bedrijf ziet.
Uit een WhatsApp-bericht van 19 december 2017 blijkt dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een video- en een audiogesprek van [persoon 11] heeft gemist. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vraagt: “What is the problem”, waarna [persoon 11] zegt: “Not problem”, “I think you are my friend and dont want you have problem whith tax return” en “For this two car have to buy whith another firma”.
Op basis van dit gesprek oordeelt de rechtbank dat [persoon 11] problemen met belastingteruggave voorziet en dat twee auto’s daarom via een ander bedrijf moeten worden gefactureerd.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van deze feiten en omstandigheden het volgende vast. [bedrijf 1 B.V.] heeft auto’s verkocht aan de bedrijven [bedrijf 24] , [bedrijf 25] , [bedrijf 26] en [bedrijf 27] . Bij de bedrijven [bedrijf 24] en [bedrijf 25] blijkt uit het dossier dat zij niet zijn aangetroffen op de opgegeven bedrijfsadressen en dat deze adressen ook niet geschikt lijken te zijn voor de vestiging van een autobedrijf. Ook hebben deze bedrijven geen btw-aangiften gedaan. [persoon 11] heeft met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] veelvuldig gesprekken over het aankopen van auto’s, die worden gefactureerd op onder andere deze vier bedrijven. Op naam van welk bedrijf de betreffende auto wordt aangekocht, lijkt van ondergeschikt belang. In bepaalde gevallen krijgt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] namelijk de keuze op naam van welk bedrijf de auto moet worden gefactureerd. In andere gevallen is [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet akkoord met facturatie op een Hongaars bedrijf en vindt [persoon 11] het ook prima als de auto aan een ander bedrijf ( [bedrijf 25] ) wordt gefactureerd. In weer een ander geval stelt [persoon 11] voor om twee auto’s op naam van een ander bedrijf te factureren, omdat hij niet wil dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] problemen krijgt met belastingteruggave. [persoon 11] spreekt daarnaast over de bedrijven alsof het zijn eigen bedrijven zijn, alsof hij ze zelf opricht en alsof hij er vrijelijk over kan beschikken. Dit terwijl hij blijkens de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] niet de eigenaar is van de bedrijven en hij blijkens de klantdossiers evenmin is gevolmachtigd om uit naam van deze bedrijven te handelen. Uit de klantdossiers blijkt voorts dat afhaalvolmachten van een aantal van deze bedrijven (dezelfde) fouten bevatten. Met betrekking tot [bedrijf 26] geeft [persoon 11] daarnaast aan dat het bedrijf twee of drie jaar zou moeten bestaan. [persoon 11] gaat er dus van uit dat het bedrijf niet voor langere tijd bestaat. Tot slot komt [persoon 11] in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] niet voor als gevolmachtigde tot het doen van rechtshandelingen voor de vier bedrijven. Dit terwijl hiervoor is vastgesteld dat hij wel auto’s aankoopt.
De rechtbank komt op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat de auto’s die op naam van [bedrijf 24] , [bedrijf 25] , [bedrijf 26] en [bedrijf 27] werden gefactureerd, bestemd waren voor [persoon 11] . [persoon 11] is dan ook de feitelijke koper van deze auto’s en heeft bij de aankoop hiervan de vier bedrijven als katvanger gebruikt.
Tussenconclusie – wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
Op basis van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat [bedrijf 1 B.V.] wist van bovenstaande katvangersconstructies. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [persoon 11] geen formele rol had bij de vier bedrijven, maar wel rechtshandelingen verrichtte. Ondanks dat hij aankopen deed, is hij niet opgenomen in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] . Over de aankoop van de auto’s sprak hij uitvoerig met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en, zoals hiervoor is vastgesteld, kon [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] in veel gevallen ook bepalen op welk bedrijf werd gefactureerd. Nu hieruit blijkt dat niet uitmaakte, of in ieder geval van ondergeschikt belang was, op welk bedrijf werd gefactureerd, maakt dat de rechtbank oordeelt dat het ongeloofwaardig is dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] ervan uitging dat [persoon 11] enkel als tussenpersoon namens autobedrijven handelde. [persoon 11] is niet als eigenaar of gevolmachtigde genoemd in de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] . Daarnaast zijn onregelmatigheden aangetroffen in de klantdossiers, bijvoorbeeld de foto met als bijschrift “ [naam 2] ”, terwijl de eigenaar niet degene is die op de foto staat. [persoon 11] is door [bedrijf 1 B.V.] ook actief afgeschermd, door hem niet als afnemer op de facturen en als gevolmachtigde in de klantdossiers op te nemen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de handel met [persoon 11] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
4.3.3.4.10. Conclusie contactpersonen
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de handel met [persoon 1] en [persoon 11] . De rechtbank komt ten aanzien van deze twee contactpersonen dan ook niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze ketens waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
4.3.3.5. Onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld in welke maanden [bedrijf 1 B.V.] ICL’s heeft gelist op bedrijven waarvan [persoon 1] en [persoon 11] gebruik hebben gemaakt. Uit de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1 B.V.] blijkt voorts dat in die maanden omzet van leveringen binnen de EU is aangegeven.Uit het dossier blijkt daarnaast dat de eerste van deze aangiften door de Belastingdienst is ontvangen op 20 februari 2017en de laatste op 31 juli 2019. De ICL’s aan voornoemde bedrijven liggen dus mede ten grondslag aan de opgave van omzet van leveringen binnen de EU. Het is een feit van algemene bekendheid dat met betrekking tot ICL’s het nultarief geldt. Omdat [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot ICL’s aan de hiervoor bedoelde bedrijven, had het nultarief echter niet toegepast mogen worden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de aangiftebiljetten, zoals deze door [bedrijf 1 B.V.] zijn ingediend, feitelijk niet onjuist of onvolledig zijn ingevuld. Het aangiftebiljet biedt namelijk geen ruimte om bij leveringen binnen de EU aan te geven of het nultarief wel of niet mocht worden toegepast. Het is niet gebleken dat deze leveringen onterecht als export naar landen binnen de EU zijn aangemerkt. Rubriek 3b (omzet leveringen binnen de EU) is dan ook niet onjuist of onvolledig ingevuld, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Uit artikel 8 lid 1 onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) volgt dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Uit de wet volgt niet dat deze aangifte ook naar waarheid moet worden gedaan, maar uit de parlementaire geschiedenis bij de wet blijkt dat de woorden “naar waarheid” overbodig zijn, omdat het onjuist of onvolledig doen van belastingaangifte strafbaar is.Het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder a Awr, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, Awr, brengt mee dat degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden.Indien een belastingplichtige twijfelt aan de juistheid of volledigheid van (een onderdeel van) de door hem in te dienen aangifte, en deze twijfels kunnen niet door het inwinnen van nadere inlichtingen worden weggenomen, zal hij deze twijfels tot uitdrukking moeten brengen in de aangifte of anderszins kenbaar moeten maken aan de inspecteur. Doet hij dit laatste niet, dan kan er sprake zijn van persoonlijke grove schuld of zelfs voorwaardelijk opzet bij het doen van onjuiste of onvolledige aangifte.
De rechtbank overweegt dat inderdaad niet uit het dossier blijkt dat het bedrag, dat [bedrijf 1 B.V.] aan leveringen binnen de EU heeft omgezet, niet strookt met het bedrag dat op het aangiftebiljet is weergegeven. Echter, het had op de weg van [bedrijf 1 B.V.] gelegen om in dat geval kenbaar te maken dat ten aanzien van (een gedeelte van) die leveringen het nultarief niet van toepassing was. Daarbij wijst de rechtbank op rubriek 5a van het door de verdediging bij de pleitnota gevoegde aangiftebiljet omzetbelasting. Volgens deze rubriek moet degene die de aangifte indient de verschuldigde omzetbelasting van de eerder in het biljet opgenomen rubrieken 1 tot en met 4 optellen. Bij deze optelsom dient dus ook de verschuldigde omzetbelasting over de omzet vermeld in rubriek 3b te worden meegenomen. Als [bedrijf 1 B.V.] van oordeel was dat zij niet anders kon dan ook de leveringen aan (feitelijk) [persoon 1] en [persoon 11] op te nemen in rubriek 3b, dan had niets eraan in de weg gelegen om de wel verschuldigde omzetbelasting over deze leveringen mee te nemen bij het invullen van rubriek 5a van het aangiftebiljet. Door dit niet te doen, maar de aangiften in te dienen zoals zij heeft gedaan, heeft [bedrijf 1 B.V.] onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting gedaan.
Gelet op de vaststelling dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd en hier ook een actieve rol bij heeft gespeeld, is gegeven dat de onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting ook opzettelijk zijn gedaan.
4.3.3.7. Conclusie feit 1
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [bedrijf 1 B.V.] de (digitale) aangiften omzetbelasting zoals hierna in rubriek 5 genoemd, opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Deze gedraging kan ook redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] worden toegerekend, omdat ze heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het indienen van deze aangiften is immers gedaan door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] en was haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf 1 B.V.] vermocht erover te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden.