ECLI:NL:RBAMS:2024:3829

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
13/073732-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 26 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de zaak heropend en het onderzoek geschorst om aanvullende informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden in Polen, specifiek in remand prisons. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1980, werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zittingen. De rechtbank heeft eerder op 25 april 2024 de behandeling van het EAB geschorst om te onderzoeken of er een reëel gevaar bestaat voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, maar dat er nog vragen zijn over zijn recht op verblijf in Nederland na overlevering. De rechtbank heeft de officier van justitie opgedragen om een IND-bevraging te doen en een terugkeergarantie op te vragen bij de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft ook zorgen geuit over de detentieomstandigheden in Polen, zoals gerapporteerd in een CPT-rapport, en heeft aanvullende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering verlengd en de zaak opnieuw gepland voor 29 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/073732-24
Datum uitspraak: 26 juni 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 6 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 18 januari 2024 door
the Circuit Court of Law in Świdnica(Polen). (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
adres ( [plaats] ) onbekend, [2]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 25 april 2024
De eerste behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 april 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is op die zitting verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman mr. J. van Beest, advocaat in
Den Haag, en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is op de zitting van 25 april 2024 voor onbepaalde tijd geschorst om onderzoek te doen naar een mogelijk reëel gevaar van schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid OLW. De rechtbank heeft verzocht om op dit punt aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in Polen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op 25 april 2024 met 30 dagen verlengd [3] en de beslistermijn vervolgens nogmaals verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. Ook heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen en vervolgens met 30 dagen verlengd op grond van artikel 27, derde lid OLW.
Zitting 12 juni 2024
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 12 juni 2024. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr. J. van Beest, advocaat in Den Haag, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid OLW verlengd met
30 dagen. Ook heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon op grond van artikel 27, derde lid, OLW verlengd met 30 dagen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceble judicial decision about the provisional detention rendered by the District Court of Law in Kłodzko, file reference II Kp 445/23, on the 27th of June 2023 (PR 2 Ds. 722.2019 - District Prosecutor's Office in Kłodzko).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd – voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
t.a.v. feit I:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
t.a.v. feit II:
mishandeling.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
De raadsman heeft kort voor de behandeling op 12 juni 2024, in aanvulling op de stukken die hij al ten behoeve van de behandeling op 25 april 2024 had verstrekt, gelijkstellingsstukken aangeleverd, voornamelijk bestaande uit honderden pagina’s aan bankafschriften.
Standpunt van de officier van justitie
Al tijdens de behandeling op 25 april 2024 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon in een periode van vijf jaar voldoende inkomsten heeft gegenereerd om in aanmerking te komen voor gelijkstelling, maar dat hij niet heeft aangetoond dat hij in die periode ook ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De stand van zaken op de zitting van 12 juni 2024 kan niet tot een andere conclusie leiden, aldus de officier van justitie. De aanvullende stukken die de raadsman heeft verstrekt zijn te laat toegezonden en zijn niet voorzien van een toelichting, hetgeen ingevolge een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2023 [5] onacceptabel is.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Naast het feit dat op basis van de stukken vaststaat dat de opgeëiste persoon over een periode van vijf jaren voldoende inkomen heeft gegenereerd, staat mede op basis van de door de raadsman overgelegde bankafschriften ook vast dat hij gedurende die periode ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Dat de opgeëiste persoon geen inschrijvingsgegevens heeft kunnen overleggen is gelet op zijn werkzaamheden voor verschillende uitzendbureaus niet vreemd. Het is een feit van algemene bekendheid dat inschrijving in de Basisregistratie Personen van buitenlandse werknemers die voor uitzendbureaus werken en via die bureaus worden gehuisvest, vaak niet mogelijk is. Uit de veelheid aan bankafschriften blijken verder ook (bijna) dagelijkse uitgaven bij onder andere supermarkten in Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de uitgaven met de pinpas zouden zijn gedaan door een ander persoon dan de opgeëiste persoon. [6]
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan. De rechtbank blijft er echter wel op wijzen dat gelijkstellingsstukken tijdig (dat wil zeggen: uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting) en voorzien van een duidelijke onderbouwing en conclusie aangeleverd dienen te worden. Gegeven het feit dat deze stukken beoogden het ononderbroken verblijf te onderbouwen en deze onderbouwing na een korte bestudering van de bankafschriften inzichtelijk was is de rechtbank in dit uitzonderlijke geval aan voornoemde eis van tijdige inlevering van de gelijkstellingsstukken voorbij gegaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND). Een zogeheten IND-bevraging heeft echter nog niet plaatsgevonden. Gelet op het feit dat deze uitspraak, mede vanwege de hierna onder 7 te bespreken problematiek rondom de Poolse detentieomstandigheden voor voorlopig gehechten, een tussenuitspraak is en het onderzoek aldus wordt heropend, geeft de rechtbank de officier van justitie opdracht om alsnog een IND-bevraging te doen. De rechtbank geeft de officier van justitie daarnaast ook opdracht om alvast een zogeheten terugkeergarantie op te vragen bij de Poolse autoriteiten, zodat de zaak in het geval van een positief IND-advies niet nogmaals vertraging op hoeft te lopen vanwege het ontbreken van een dergelijke terugkeergarantie.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in Polen voor voorlopig gehechten

In de onderhavige zaak zijn de tijdens de behandeling van 25 april 2024 geformuleerde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nog niet beantwoord. Een antwoord op deze eerdere vragen is inmiddels, gelet op het hiernavolgende, niet meer nodig.
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het CPT-rapport van 22 februari 2024 worden geuit over de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten daarop. In recente tussenuitspraken heeft de rechtbank aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten. [9] Inmiddels zijn deze vragen in een aantal zaken beantwoord.
In uitspraken van 5 juni 2024 [10] heeft de rechtbank overwogen dat de beantwoording van deze vragen door de Poolse autoriteiten niet afdoende is om de eerder geuite zorgen weg te nemen. Uit de antwoorden blijkt immers niet hoeveel m2 levensruimte (exclusief sanitair) een voorlopig gehechte in een meerpersoonscel heeft, tegen de achtergrond van - hoofdzakelijk - het aantal uur per dag op cel (veelal 23 uur per dag), in voorkomend geval in combinatie met andere, de detentieomstandigheden verzwarende aspecten, namelijk de beperking van het contact met de buitenwereld en de (duur van) de vereiste toestemmingsprocedure voor bezoek en telefonisch contact, zoals van toepassing in het gehele
remand regimein Polen. [11]
De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de detentieomstandigheden in het
remand regimein Polen.
In het kader van dit nadere onderzoek zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag te laten beantwoorden of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar - al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
1) De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal 3 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan, tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij minimaal 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar hij terecht komt? Of zal hij slechts tussen de 3 en 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
2) Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
3) Indien hij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven?
4) Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, voorafgaand aan ieder bezoek of telefoongebruik altijd toestemming zal moeten vragen?
5) Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [12]

8.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 7 is overwogen heropent de rechtbank het onderzoek en schorst zij dit voor onbepaalde tijd.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 300 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 11 OLW.

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om:
-
de onder 5 genoemde IND-bevraging te doen en een terugkeergarantie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit;
-
de onder 7 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de geschorste gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de zaak vanwege het verstrijken van deze nogmaals verlengde beslistermijn
op 29 augustus 2024,
uiterlijk op 15 augustus 2024opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELToproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman.
BEVEELToproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijd.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, rechter,
mrs. M. Wiewel en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 26 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet (OLW).
2.Ter zitting van 12 juni 2024 heeft de opgeëiste persoon aangegeven dat hij kortgeleden is verhuisd naar [plaats] . Het precieze adres wist hij op dat moment echter niet.
3.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
6.Vergelijk rechtbank Amsterdam 29 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3757.
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
9.Zie onder andere: Rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
10.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
11.Zie rechtbank Amsterdam, 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.
12.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (