ECLI:NL:RBAMS:2022:1794

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
13/751539-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse onderdaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de schending van het recht op een eerlijk proces

Op 6 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld in het licht van de artikelen 11 en 47 van de Overleveringswet (OLW) en het Handvest van de grondrechten van de EU. De zaak betreft een eerder opgelegde straf in Polen, waarbij de rechtbank moest vaststellen of er een reëel gevaar bestond van schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, gezien de structurele gebreken in het Poolse rechtssysteem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zelf feiten en omstandigheden moet aanvoeren die aantonen dat deze gebreken een concrete invloed hebben gehad op zijn strafzaak. De rechtbank concludeert dat er geen individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces is aangetoond, en heeft de overlevering toegestaan. De uitspraak volgt op een prejudiciële vraag die eerder door het Hof van Justitie van de EU is beantwoord, waarin werd bevestigd dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in het geding is, maar dat dit niet automatisch leidt tot een weigering van overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751539-21
RK nummer: 21/2797
Datum uitspraak: 6 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 april 2021 door
the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[Opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
opgegeven verblijfadres: [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in de [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zittingen
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 8 juli 2021, 27 juli 2021, 24 augustus 2021 en 16 maart 2022. De verhoren hebben plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie, mr. C.L.E. McGivern (8 juli 2021 en 16 maart 2022) en mr. M. Diependaal (27 juli en 24 augustus 2021). De opgeëiste persoon is op 8 en 27 juli 2021 bijgestaan mr. N.M. Delsing, advocaat te Amsterdam, die heeft verklaard waar te nemen voor de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.R. Jonk – aanwezig op de zitting van 24 augustus 2021 – advocaat te Amsterdam. Op 16 maart 2022 is de opgeëiste persoon bijgestaan door mr. Jonk en mr. Delsing. Op alle hiervoor genoemde zittingen is de opgeëiste persoon tevens bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Met instemming van partijen is het onderzoek (enkelvoudig) gesloten ter zitting van 23 maart 2022, waarbij uitspraak is bepaald op heden.
Beslistermijn
Op 8 juli 2021 heeft de rechtbank op grond van artikel 22, derde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd. Bij tussenuitspraak van 10 augustus 2021 is de beslistermijn op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen verlengd. Ter zitting van 24 augustus 2021 is de beslistermijn opnieuw verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. Bij tussenuitspraak van 14 september 2021 is op grond van artikel 22, vierde lid, OLW de beslistermijn met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
De raadkamer van de rechtbank heeft hierna op 3 december 2021 en op 4 februari 2022 de beslistermijn telkens met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen.
Op de zitting van 16 maart 2022 is de beslistermijn nogmaals op grond van artikel 22, vierde lid, OLW verlengd met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraken

Tussenuitspraak 10 augustus 2021
De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:4336), waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB, de weigeringsgrond van artikel 12 OLW en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (onder 3, 3.1 en 4) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Tussenuitspraak 14 september 2021
Bij tussenuitspraak van 14 september 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:5052) is het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) naar aanleiding van een prejudiciële vraag van deze rechtbank in deze zaak. Op 22 februari 2022 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen (gevoegde zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100).

4.Artikel 11 OLW: recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld

Inleiding
4.1
In de tussenuitspraak van 14 september 2021 [1] heeft de rechtbank (samengevat):
- in herinnering gebracht dat zij:
o al eerder heeft vastgesteld dat vanaf najaar 2017 sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, die dus ten tijde van de aan dit EAB ten grondslag liggen veroordeling al bestonden en die sinds het najaar van 2017 in toenemende mate verergerd zijn;
o al eerder heeft geoordeeld dat er vanwege die gebreken in de uitvaardigende lidstaat in het algemeen een reëel gevaar van schending van de kern van het door artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces bestaat, te weten een reëel gevaar van schending van het recht op een onafhankelijk gerecht;
- vastgesteld dat:
o die gebreken (ten dele) ook raken aan het door artikel 47, tweede alinea, Handvest gewaarborgde grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, vanwege de positie van de
Krajowa Rada Sądownictwa(Nationale Raad voor de Rechtspraak, Polen, hierna: KRS) en zijn rol bij de benoeming van leden van de Poolse rechterlijke macht op grond van op 17 januari 2018 in werking getreden wetgeving. De
Sąd Najwyższy(Hoogste Rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen, hierna: SN) heeft geconstateerd dat de KRS onder die wetgeving geen onafhankelijk orgaan is maar rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten en dat dit gebrek aan onafhankelijkheid tot gebreken in de procedure tot benoeming van rechters leidt. De SN heeft namelijk geconcludeerd dat een zittingscombinatie van een gerecht niet behoorlijk is samengesteld in de zin van het Poolse Wetboek van Strafvordering wanneer die combinatie mede bestaat uit een persoon die tot rechter is benoemd op voordracht van de KRS overeenkomstig de in 2018 in werking getreden wetgeving, voor zover het gebrek dat aan de benoemingsprocedure kleeft in de omstandigheden van het geval tot een schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse Grondwet, artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM leidt;
o zij beschikt over een lijst van namen van 384 rechters die onder deze wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd en dat het aannemelijk is dat dit aantal benoemingen in de loop der tijd alleen maar is toegenomen;
o zij daarom aannemelijk acht dat een reëel gevaar bestaat dat een opgeëiste persoon die aan Polen wordt overgeleverd om een door een Pools gerecht opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan, is geconfronteerd met één of meer rechters die onder de in 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd, indien het gaat om een veroordeling die stamt van na 14 februari 2020;
o anders dan een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen is verzocht met het oog op strafvervolging, een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf niet in de feitelijke onmogelijkheid verkeert om in de overleveringsprocedure een beroep op onregelmatigheden bij de benoeming van één of meer rechters te individualiseren. Evenals een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op strafvervolging, kan een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf echter niet de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken effectief betwisten als gevolg van op 14 februari 2020 in werking getreden wetgeving;
- overwogen dat:
o zij uit deze vaststellingen niet zonder meer de conclusie kan trekken dat, in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, een (algemeen of individueel) reëel gevaar bestaat dat een overgeleverde persoon wordt blootgesteld aan een voltooide schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, reeds omdat niet duidelijk is welke toets zij moet aanleggen bij de beoordeling of dat recht al is geschonden;
o de eerder door het
Supreme Court of Irelandin een vergelijkbare zaak gestelde prejudiciële vragen [2] – die in wezen aan de orde stellen welke toets moet worden aangelegd en, indien dit de tweestappentoets uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [3] is, hoe deze toets moet worden uitgevoerd – naar hun formulering betrekking hebben op een EAB uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, hoewel één van de bij de Ierse rechter aanhangige EAB’s tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf strekt;
o zij daarom ook de prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie zal voorleggen welke toets een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf moet aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is geschonden.
4.2
In zijn arrest van 22 februari 2022 [4] heeft het Hof van Justitie in de kern geoordeeld dat de in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)ontwikkelde tweestappentoets moet worden toegepast en heeft het nader toegelicht hoe deze toets moet worden uitgevoerd in een zaak als deze.
De eerste stap
4.3
In dat arrest heeft het Hof van Justitie over de eerste stap van die tweestappentoets het volgende overwogen:
67 In het kader van de eerste stap van die toets dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemeen niveau te beoordelen of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68 Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69 Dienaangaande zijn ten eerste voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die – zoals in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt – nauw verbonden zijn met het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w [naam arrest] e.a., C748/19–C754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70 Wat benoemingsbesluiten betreft, is het met name noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels op grond waarvan die besluiten worden vastgesteld van dien aard zijn dat zij niet kunnen leiden tot dergelijke legitieme twijfel met betrekking tot de benoemde rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging [naam arrest] /Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Wat ten tweede het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM (EHRM, 8 juli 2014, [naam 1] tegen [naam 2] , CE:ECHR:2014:0708DEC000816213, §§ 7274, en EHRM, 2 mei 2019, [naam 3] tegen [naam 2] , CE:ECHR:2019:0502JUD005095616, §§ 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak) opgemerkt dat de uitdrukking „dat bij wet is ingesteld” met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht „dat bij wet is ingesteld” zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging [naam arrest] /Raad en HG/Commissie, C542/18 RX-II en C543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74).
72 Wat de criteria betreft voor de beoordeling of er sprake is van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet worden benadrukt dat niet elke onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van rechters als een dergelijke schending kan worden aangemerkt.
73 Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters levert met name een dergelijke schending op wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel kunnen oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74 Om een schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht en de gevolgen van een dergelijke schending te kunnen vaststellen is een algehele beoordeling nodig van een aantal elementen die, in hun totaliteit beschouwd, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters [zie in die zin arresten van 2 maart 2021 A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C824/18, EU:C:2021:153, punten 131 en 132, en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C487/19, EU:C:2021:798, punten 152154].
75 De omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, kan er dus op zich niet toe leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56). Dit kan echter ook anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) , C791/19, EU:C:2021:596, punt 103].
76 De omstandigheid dat een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, betrokken is bij de procedure voor de benoeming van de rechters van de uitvaardigende lidstaat, kan op zich dus niet volstaan ter rechtvaardiging van een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de betrokkene over te leveren.
77 Hieruit volgt dat wanneer in het kader van een overleveringsprocedure die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt beoordeeld of er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat, een algehele beoordeling vereist is, die is gebaseerd op alle objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in die lidstaat en met name over het algemene kader voor de benoeming van rechters in die lidstaat.
78 In casu zijn voor die beoordeling niet alleen de inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen bijzonder relevant [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61], maar ook de door de verwijzende rechter vermelde elementen, te weten het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 en de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 19 november 2019, A. K . e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C585/18, C624/18 en C625/18, EU:C:2019:982), 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C824/18, EU:C:2021:153), 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C791/19, EU:C:2021:596), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C487/19, EU:C:2021:798), die aanwijzingen bevatten over de staat van het functioneren van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat.
79 In het kader van die beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook rekening houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht met betrekking tot de procedure voor de benoeming van rechters is geschonden (zie met name EHRM, 22 juli 2021, [naam arrest] tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).
80 Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat tot die relevante elementen ook constitutionele rechtspraak van de uitvaardigende lidstaat behoort, waarin de voorrang van het Unierecht en de bindende aard van het EVRM ter discussie worden gesteld, net als de verbindende kracht van de arresten van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verenigbaarheid van de regels van die lidstaat inzake de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat – en met name inzake de benoeming van rechters – met het Unierecht en dat verdrag.
81 Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van elementen als bedoeld in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest van oordeel is dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van die lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, kan zij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zonder over te gaan tot de tweede stap van de in de punten 52 en 53 bedoelde toets.
4.4
Op basis van de aanwijzingen die voortkomen uit de elementen genoemd in de punten 78-80 van het arrest, welke elementen deels al benoemd zijn in de tussenuitspraak van 14 september 2021, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat. Wat betreft de in punt 80 van het arrest bedoelde constitutionele rechtspraak heeft de rechtbank niet alleen het arrest van de
Trybunał Konstytucyjny(grondwettelijk hof) van 7 oktober 2021 [5] bij haar beoordeling betrokken – waarin, kort gezegd, de voorrang van fundamentele bepalingen van het Unierecht, te weten artikel 1, eerste alinea, VEU, artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3, VEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op de Poolse Grondwet wordt ontkend – maar ook het arrest van 10 maart 2022 [6] – waarin, kort gezegd, de bindende aard van bepaalde aspecten van artikel 6 EVRM wordt ontkend. Het voorgaande bevestigt daarnaast het eerder door de rechtbank uitgesproken oordeel dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen niet langer is gewaarborgd. [7]
4.5
De rechtbank moet daarom overgaan tot de tweede stap van de tweestappentoets.
De tweede stap
4.6
In zijn arrest van 22 februari 2022 heeft het Hof van Justitie over de tweede stap van de tweestappentoets het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant:
82 In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de structurele of fundamentele gebreken die tijdens de eerste stap van die toets zijn vastgesteld, concreet van invloed kunnen zijn in geval van overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat en of deze persoon in de specifieke omstandigheden van het geval aldus een reëel gevaar loopt van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht.
83 Het staat aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, om concrete gegevens te verstrekken waaruit, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, blijkt dat structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak en, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op strafvervolging, dat die gebreken een dergelijke invloed kunnen hebben. De overlegging van dergelijke concrete gegevens over de invloed van bovengenoemde structurele of fundamentele gebreken op zijn individuele geval doet niet af aan de mogelijkheid voor deze persoon om melding te maken van alle andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten.
84 Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de betrokkene aangevoerde elementen, hoewel zij erop wijzen dat deze structurele en fundamentele gebreken concrete invloed hebben gehad of kunnen hebben op het individuele geval van die persoon, niet volstaan om aan te tonen dat er in dat geval sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en dus om de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel te weigeren, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken dringend alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij noodzakelijk acht.
85 Aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht is deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan elke gedraging waaruit blijkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet loyaal samenwerkt met de uitvoerende rechterlijke autoriteit, door deze laatste autoriteit worden beschouwd als een relevant gegeven voor de beoordeling of de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.
86 Opgemerkt zij evenwel dat, wat ten eerste het in zaak C562/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, het aan de persoon om wiens overlevering wordt verzocht staat om concrete elementen aan te voeren op basis waarvan hij van oordeel is dat de structurele of fundamentele gebreken van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op zijn strafprocedure, en met name op de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de betrokken strafzaak heeft behandeld, waardoor een of meer rechters van die rechtsprekende formatie de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet hebben geboden.
87 Zoals blijkt uit de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest en anders dan de Nederlandse regering aanvoert, volstaat in dit verband niet de verstrekking van gegevens waaruit blijkt dat een of meer rechters die hebben deelgenomen aan de procedure die heeft geleid tot de veroordeling van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, zijn benoemd op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is bij de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017.
88 Bijgevolg moet de betrokkene met betrekking tot de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld ook gegevens verstrekken over met name de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters en hun eventuele detachering op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de omstandigheden van het geval zou kunnen vaststellen dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de rechtsprekende formatie zodanig was samengesteld dat het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, in de strafprocedure tegen die persoon is aangetast.
89 Zo kunnen bijvoorbeeld gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt en waaruit blijkt dat een bepaalde rechter binnen de rechtsprekende formatie die de strafzaak van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, heeft behandeld, is gedetacheerd op grond van een besluit van de minister van Justitie op basis van criteria die niet vooraf bekend zijn en dat deze minister deze detachering te allen tijde bij een ongemotiveerd besluit kan beëindigen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden vormen om te concluderen dat er in het concrete geval van de betrokkene een reëel gevaar van schending bestaat (zie naar analogie arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w [naam arrest] e.a., C748/19–C754/19, EU:C:2021:931, punten 7790).
90 Bovendien is alle informatie over het verloop van de strafprocedure die tot de veroordeling van de betrokkene heeft geleid, relevant, zoals in voorkomend geval de mogelijkheid voor deze persoon om de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen aan te wenden. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de eventuele mogelijkheid voor die persoon om in de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie wegens schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, de eventuele uitoefening door die persoon van zijn recht om een dergelijke wraking te vragen en met verkregen informatie over het gevolg dat tijdens die procedure of in een eventuele procedure in hoger beroep aan dat verzoek is gegeven.
91 In casu heeft de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen te kennen gegeven, zonder dat dit ter terechtzitting ter discussie is gesteld, dat het Poolse procesrecht voorziet in de mogelijkheid voor de betrokkene om te verzoeken om wraking van een van de rechters, of van de rechtsprekende formatie in haar geheel, die kennis moeten nemen van de strafzaak tegen deze persoon indien deze twijfels heeft over de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van een of meer rechters van de betrokken rechtsprekende formatie.
92 Het dossier waarover het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure beschikt, biedt echter geen enkele aanwijzing op basis waarvan, bij gebreke van nadere preciseringen over de stand van het nationale recht en de verschillende relevante bepalingen ervan, kan worden geconcludeerd dat het bestaan van een dergelijke mogelijkheid voor de betrokkene om zijn rechten te doen gelden, reeds zou zijn aangetast door de door de verwijzende rechter genoemde en in punt 19 van het onderhavige arrest bedoelde omstandigheid dat het sinds de inwerkingtreding van de wet van 20 december 2019 op 14 februari 2020 niet meer mogelijk is om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken doeltreffend te betwisten.
(...)
101 Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit na een algehele beoordeling vaststelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, moet deze autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van afzien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C354/20 PPU en C412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 61].
4.7
Uit punt 83 van het arrest volgt dat de opgeëiste persoon, in geval van een executie-EAB, “concrete gegevens” moet verstrekken waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak en dat hij daarnaast melding mag maken van “andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten”.
4.8
Zoals uit punt 84 van het arrest volgt, is het aan de rechtbank om op basis van de door de opgeëiste persoon aangevoerde “elementen”, als bedoeld in punt 83 van het arrest, te beoordelen of daarmee is aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld (dat deel uitmaakt van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld). Wanneer die “elementen” naar het oordeel van de rechtbank weliswaar erop “wijzen” – dat wil zeggen doen vermoeden – dat de structurele en fundamentele gebreken concrete invloed hebben gehad op het individuele geval van de opgeëiste persoon, maar nog niet “volstaan” om een dergelijk reëel gevaar “aan te tonen”, moet zij de uitvaardigende justitiële autoriteit dringend om alle aanvullende gegevens vragen die zij nodig acht.
4.9
De rechtbank begrijpt deze overwegingen van het Hof van Justitie zo dat, wanneer de door de opgeëiste persoon aangevoerde “elementen” niet doen vermoeden dat de structurele en fundamentele gebreken een concrete invloed op zijn individuele geval hebben gehad, zij het beroep op een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld moet verwerpen zonder dienaangaande aanvullende gegevens van de uitvaardigende justitiële autoriteit te hebben verzocht.
4.1
De raadslieden hebben aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW dan wel dat de behandeling moet worden aangehouden om aanvullende informatie op te vragen over de rechters die betrokken waren bij het strafproces van de opgeëiste persoon, zodat kan worden getoetst of die rechters benoemd zijn op voordracht van de KRS dan wel dat sprake was van door de Minister van Justitie gedetacheerde rechters.
Zij hebben daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon een luis in de pels van de Poolse staat is, nu hij op meerdere momenten gebreken van die staat heeft blootgelegd. Op 30 augustus 2012 heeft de opgeëiste persoon een klacht ingediend tegen Polen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Bij arrest van 16 februari 2016 heeft het EHRM vanwege de plaatsing van de opgeëiste persoon in het zogenoemde “dangerous detainee regime” geoordeeld dat Polen artikel 3 EVRM had geschonden. Impliciet heeft het EHRM ook een schending van de artikelen 6 en 13 EVRM vastgesteld. [8]
Jaren later was de opgeëiste persoon gedetineerd in de gevangenis van Chełm, waar hij samen met enkele medegedetineerden corruptie binnen de gevangenis – te weten tegen betaling binnensmokkelen van telefoons en van anabolen door inrichtingspersoneel – aan het licht heeft gebracht. Dit schandaal is breed uitgemeten in de Poolse pers en heeft tot het ontslag van inrichtingspersoneel geleid.
De opgeëiste persoon is verder veroordeeld vanwege het bedreigen van twee personen. Deze personen hebben de opgeëiste persoon in eerste instantie niet herkend als de dader. Het is dan ook een raadsel hoe deze personen hem op een later moment – ten onrechte – wel hebben herkend als de dader. Bovendien is het zeer opmerkelijk dat de opgeëiste persoon op basis van deze herkenningen is veroordeeld.
Een en ander levert meer dan voldoende aanwijzingen op die duiden op een situatie waarin de structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de zaak van de opgeëiste persoon.
4.11
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een reëel gevaar van schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
4.12
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de door de raadslieden aangevoerde “elementen” voorop dat de stelling dat de opgeëiste persoon is veroordeeld op basis van verklaringen van getuigen die hem eerst niet en later wel hebben herkend als de dader van de strafbare feiten – met welke stelling de raadslieden kennelijk hebben bedoeld een concrete invloed van de structurele of fundamentele gebreken op de strafzaak van de opgeëiste persoon aan te duiden – niet is onderbouwd. Zo al onderbouwd, is een dergelijke omstandigheid bovendien in beginsel niet van zodanige aard, dat zij duidt op een concrete invloed van structurele of fundamentele gebreken op de behandeling van een strafzaak.
Ook overigens doen de “elementen” die de raadslieden hebben aangevoerd noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang beschouwd vermoeden dat de structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon. Dat het EHRM in 2016 heeft vastgesteld dat Polen in 2012 – en dus voordat de huidige regering aan de macht kwam – artikel 3 EVRM had geschonden door de opgeëiste persoon in een zwaar detentieregime te plaatsen en te houden, doet niet zonder meer vermoeden dat de structurele en fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon in 2020. Wat betreft het blootleggen van corruptie in de gevangenis in Chełm blijkt uit het door de raadslieden overgelegde mediabericht uit 2019 niet van enige betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij, zodat dit om die reden al een vermoeden van een concrete invloed van de structurele of fundamentele gebreken op strafzaak van opgeëiste persoon niet rechtvaardigt.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
4.13
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De omstandigheid dat de rechters die betrokken waren bij de veroordeling van een opgeëiste persoon zijn benoemd op voordracht van de KRS dan wel waren gedetacheerd door de Minister van Justitie is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat dit een rol heeft gespeeld in het proces dat tot een veroordeling heeft geleid. Dit zijn omstandigheden die van belang zijn in stap 1, maar niet zonder meer doorslaggevend zijn in stap 2 van de tweestappentoets. De rechtbank hecht er in dit verband nog aan op te merken, dat het in beginsel aan een opgeëiste persoon is om de namen van de rechters die betrokken waren bij zijn veroordeling kenbaar te maken aan de rechtbank. Een verzoek aan de rechtbank om zelf die namen te achterhalen, zoals de raadslieden aanvankelijk ter zitting hebben gedaan, zodat vervolgens nader onderzoek kan plaatsvinden, past naar het oordeel van de rechtbank niet in het stramien van de tweestappentoets.
Conclusie
4.14
Het in 4.4 vastgestelde algemene reële gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld staat dus niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank verwerpt het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af.

5.Artikel 11 OLW, detentieomstandigheden

De verdediging heeft ook in het kader van de detentieomstandigheden in Polen om
aanhouding verzocht. Op grond van de hiervoor onder punt 4.10 genoemde uitspraak van het EHRM zou zijn aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in detentie in Lublin wordt onderworpen aan onmenselijke en vernederende behandeling. Gevaar op een dergelijke behandeling bestaat volgens de verdediging daarnaast ook in de gevangenis te Chełm, nu de directeur en het personeel zich tegen de opgeëiste persoon hebben gekeerd na het aan het licht brengen van corruptie tijdens zijn detentie in die inrichting. De verdediging verzoekt om aanhouding om garanties op te vragen bij de Poolse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet zal worden gedetineerd in de gevangenis te Lublin en ook niet in de gevangenis te Chełm.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om aanhouding moet worden afgewezen.
In zijn arrest van 5 april 2016 (ECLI:EU:C:2016:198, [naam arrest] en [naam arrest] , punt 78) heeft het Hof van Justitie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Als de rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dient de rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon in het geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen.
De rechtbank beschikt niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de Poolse detentieomstandigheden waaruit volgt dat er in (bepaalde) Poolse detentie-instellingen, sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden. De uitspraak van het EHRM uit 2016 dat Polen in 2012 artikel 3 EVRM heeft geschonden door de opgeëiste persoon in een zwaar detentieregime te plaatsen en te houden, leidt ook niet tot het oordeel dat reeds sprake is van een dergelijk reëel gevaar voor de opgeëiste persoon. In lijn met punt 4.12 overweegt de rechtbank ten aanzien van het blootleggen van corruptie in de gevangenis in Chełm als volgt. Uit het door de verdediging overgelegde mediabericht uit 2019 blijkt niet van enige betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij, zodat dit om die reden al niet van invloed kan zijn op de onderhavige toets. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 284, 285 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[Opgeëiste persoon]aan
the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en A.T.P. van Munster, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.C-480/21 (
3.HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:585 (
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.K 3/21.
6.K 7/21.
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3.
8.EHRM 16 februari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0216JUD005729212 (