ECLI:NL:RBAMS:2021:420

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
RK 20/771 13/751021-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in verband met drugshandel en de schending van het recht op een eerlijk proces in Polen

Op 10 februari 2021 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de Rechtbank Amsterdam geoordeeld over de overlevering van een 33-jarige Pool, die in Polen wordt verdacht van drugshandel. De rechtbank heeft besloten om af te zien van de overlevering, omdat er een reëel gevaar bestaat dat de verdachte in Polen geen eerlijk proces zal krijgen. Dit oordeel is gebaseerd op de geconstateerde systemische gebreken in de Poolse rechtsstaat, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ondermijnen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat de Poolse wetgeving niet langer de onafhankelijkheid van de rechter waarborgt, en dat deze gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle rechters in Polen.

De zaak begon met een vordering van de officier van justitie op 7 februari 2020, die betrekking had op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 31 augustus 2015 door Polen was uitgevaardigd. Gedurende de procedure zijn er verschillende zittingen geweest, waarbij de rechtbank de tijd heeft genomen om de situatie in de Poolse rechtsstaat te onderzoeken. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen daadwerkelijke rechterlijke dialoog is geweest met de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vordering, maar dat de systemische gebreken in Polen een reëel gevaar voor de verdachte met zich meebrengen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden. Daarom heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB en het bevel tot gevangenhouding opgeheven. Deze uitspraak benadrukt de zorgen over de rechtsstaat in Polen en de impact daarvan op de rechten van verdachten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751021-20
RK nummer: 20/771
Datum uitspraak: 10 februari 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2015 door
the Circuit Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboortegegevens] 1987,
thans verblijvend op het adres [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1
Zitting 10 maart 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaten mr. H.A.F.C. Tack en mr. M.A.C. de Bruijn, beiden advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.2
Tussenuitspraak 24 maart 2020
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 [1] heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen om hun schriftelijke zienswijze te geven op de meest recente ontwikkelingen betreffende de Poolse rechtsstaat, in het bijzonder op de vraag hoe deze ontwikkelingen concreet zouden doorwerken in de op de rechtbank rustende verplichting tot beantwoording van de vragen (‘stappen’) die voortvloeien uit het arrest in de zaak
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) van 25 juli 2018 [2] .
Aan de officier van justitie en de verdediging is de gelegenheid gegeven om hun schriftelijke zienswijzen uiterlijk op 21 april 2020 bij de rechtbank in te dienen, welke termijn door de rechtbank is verlengd tot 19 mei 2020, en daarna tot 25 mei 2020.
Tevens heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak meegedeeld dat de uitspraak na de heropening ná 21 april 2020 zou plaatsvinden.
1.3
Raadkamer 9 april 2020
In raadkamer van 9 april 2020 is met betrekking tot de overleveringsdetentie besloten dat, hoewel de beslistermijn van 90 dagen is verstreken, dit niet tot schorsing van de overleveringsdetentie leidt.
1.4
Zienswijzen
Op 18 mei 2020 heeft de verdediging haar zienswijze ingediend, waarna een aanvulling daarop is ingediend op 7 juni 2020.
De officier van justitie heeft (na verleend uitstel) haar zienswijze op 26 mei 2020 overgelegd.
1.5
Uitspraak 12 juni 2020
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 12 juni 2020 gesloten en direct een tussenuitspraak gedaan. [3]
De officier van justitie is verzocht om, in het kader van de in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)van het Hof van Justitie verplichte dialoog, nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in Polen.
Op respectievelijk 25 juni en 7 juli 2020 zijn deze vragen door de justitiële autoriteit beantwoord, met uitzondering van de vragen onder A. betreffende de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy (
Supreme Court). Hieromtrent is geantwoord dat de rechtbank zich tot de
Supreme Courtmoet wenden.
Onder verwijzing naar de zinsnede “
De rechtbank verzoekt de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit deze vragen ten spoedigste te beantwoorden, zo nodig na om de bijstand van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit te hebben verzocht (zie ook het arrest van het HvJ van 5 april 2016, [partij] en [partij] , C 404/15 en C 659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).”, is de officier van justitie op 10 juli 2020 verzocht vraag A nogmaals te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie heeft vervolgens door tussenkomst van
Eurojustvraag A ook direct aan de
Supreme Courtgesteld. Hierop is geen antwoord gekomen.
1.6
Zitting 17 juli 2020
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 17 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern.
Vanwege de maatregelen die door de rechtbank zijn genomen in verband met de uitbraak van
het coronavirus is de opgeëiste persoon door middel van telehoren gehoord vanuit de Penitentiaire Inrichting waar hij is gedetineerd.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadslieden en door een tolk in de Poolse taal.
1.7
Tussenuitspraak 31 juli 2020 en aanvullende vragen
Bij tussenuitspraak van 31 juli 2020 [4] heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Voorts heeft de rechtbank de officier van justitie op 9 december 2020 verzocht om aanvullende vragen aan de Poolse uitvaardigende autoriteit te stellen over een brief van het Poolse Ministerie van Justitie van 13 september 2019. In die brief is, kort weergegeven, aan de Poolse rechterlijke instanties verzocht om vragen betreffende wetswijzigingen inzake het rechtssysteem niet te beantwoorden, maar in plaats daarvan naar het Ministerie van Justitie te verwijzen.
1.8
Arrest Hof van Justitie
Op 17 december 2020 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen (
hierna: het arrest)en de gestelde prejudiciële vragen beantwoord. [5]
1.9
Zitting 6 januari 2021
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 6 januari 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en is bijgestaan door zijn raadslieden, alsmede door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek ter zitting is onderbroken in afwachting van nadere informatie van de Poolse justitiële autoriteit in antwoord op de hiervoor onder 1.7 vermelde aanvullende vragen.
De officier van justitie en de raadslieden zijn in de gelegenheid gesteld om nader te reageren op de te ontvangen informatie.
Met toestemming van de officier van justitie en de raadslieden heeft de rechtbank besloten dat na hun reactie geen nieuwe zitting plaatsvindt, tenzij hier door één van hen om wordt verzocht.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat zij op een nader mee te delen datum het onderzoek ter zitting zal sluiten en direct uitspraak zal doen.
1.1
Nadere informatie
Op 14 januari 2021 is nadere informatie van de Poolse justitiële autoriteit ontvangen. De officier van justitie heeft daarop bij schrijven van 18 januari 2021 gereageerd en de raadslieden op 20 januari 2021.
Geen van de partijen heeft verzocht om de zaak hernieuwd op zitting te plaatsen.
1.11
Zitting 10 februari 2021
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid officier van justitie in de vordering ex 23 OLW

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB omdat er geen sprake is van een (daadwerkelijke) rechterlijke dialoog, als bedoeld in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [6] .
De vragen die door de rechtbank aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld, zijn maar zeer ten dele beantwoord. Aan verzoeken om de vragen alsnog te beantwoorden is geen gehoor gegeven. Uit een brief van 13 september 2019 blijkt zelfs dat de Poolse overheid de rechtsprekende macht verzoekt om niet te reageren op verzoeken van buitenlandse rechters over veranderingen in het wettelijk systeem, ook als die verzoeken worden gedaan in het kader van een overleveringsprocedure. De verdere beantwoording van de vragen zal uitblijven. Aan de vereisten van het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)is en kan dan ook niet worden voldaan.
Weliswaar heeft de rechtbank in haar uitspraak van 31 juli 2020 geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk was in haar vordering, maar de rechtbank heeft daarbij specifiek overwogen dat het ontbreken van de antwoorden van de Poolse justitiële autoriteit ‘niet reeds op voorhand’ tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt, gelet op de prejudiciële vragen die door de rechtbank werden gesteld.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
3.3
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
De stelling dat het ontbreken van een rechterlijke dialoog moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van de vordering vindt geen steun in het recht.
De rechtbank zal (de resultaten van) de met de uitvaardigende justitiële autoriteit gevoerde dialoog betrekken bij de beantwoording van de vraag of de opgeëiste persoon in geval van overlevering een reëel gevaar van schending van de kern van het recht op een eerlijk proces loopt.
De officier van justitie is daarom in zoverre ontvankelijk in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

4.Tussenuitspraak 24 maart 2020

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 24 maart 2020 geoordeeld over de grondslag en de inhoud van het EAB, de strafbaarheid van de feiten, de genoegzaamheid van de feitsomschrijving en de vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW (respectievelijk punt 3, 4 en 5). De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Deze overwegingen hebben – samengevat – niet tot het oordeel geleid dat op deze gronden sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in de Overleveringswet.
5. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest vande grondrechten van de Europese Unie
5.1
Inleiding
5.1.1
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 31 juli 2020 geoordeeld dat er in de
rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bestaan, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt. Gelet op de aard en de omvang van die geconstateerde gebreken is sprake van systemische gebreken. Dit oordeel van de rechtbank heeft betrekking op de gesignaleerde systemische gebreken en de rechtbank heeft, anders dan de officier van justitie ter zitting en de advocaat-generaal van het Hof van Justitie in zijn conclusie lijken te suggereren, op geen enkele wijze een oordeel gegeven over individuele Poolse rechters en hun opstelling ten opzichte van, met name, de uitvoerende
macht.
5.1.2
Voor de prejudiciële vragen die de rechtbank aan het Hof van Justitie heeft gesteld, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 31 juli 2020, rubriek 3, punten 20, 27 en 34 en voor een weergave van de antwoorden die het Hof van Justitie daarop heeft gegeven naar haar uitspraak van 27 januari 2021, punten 5.1.4 - 5.1.5.
5.1.3
Tevens verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in de punten 5.2 en 5.3.1, tweede alinea, van die uitspraak heeft overwogen. De gegevens die blijk geven van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft, volstaan op zichzelf niet om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen, zo volgt uit punt 50 van het arrest.
5.1.4
Wat betreft de vraag of er, naast de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, gegevens voorhanden zijn die tot een dergelijke diskwalificatie zouden kunnen leiden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierna onder punt 6.3 overweegt.
5.1.5
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank in lijn met het toetsingsschema zoals neergelegd in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)nog moet beoordelen of de genoemde gebreken gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en of hij een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden in geval van overlevering aan Polen. Daarbij dient de rechtbank een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening gehouden wordt met de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van het individuele geval kunnen beïnvloeden.
De rechtbank dient bij het verrichten van deze verificatie waakzaam te zijn, zo volgt uit punt 60 van het arrest van het Hof van Justitie.
5.2
Standpunt partijen
5.2.1
De raadslieden hebben zich op grond van het navolgende op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank dient de derde ‘stap’ te beoordelen die voortvloeit uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat). Er zijn concrete feiten en omstandigheden betreffende de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de betrokken strafbare feiten en de feitelijke context van de uitvaardiging van het bevel op grond waarvan de overlevering moet worden geweigerd.
Met betrekking tot de aard van het feit is van belang dat de Poolse regering nadrukkelijk heeft uitgesproken dat zij veel harder tegen drugsdelicten wil gaan optreden. Dit is weliswaar geen nieuwe informatie, maar deze omstandigheid is wel van belang voor de context en de toetsing van de derde stap. Verder moet worden gewezen op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, waarbij in het bijzonder van belang is dat zijn naam en de gegevens met betrekking tot zijn zaak expliciet zijn genoemd in een algemeen memo van het openbaar ministerie in Polen met betrekking tot het toestaan van overleveringen aan Nederland, dat klaarblijkelijk de instemming heeft van de Poolse regering. Volgens de raadslieden moet daarom worden gevreesd dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces zal krijgen.
5.2.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Hij heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
Tot nu toe is sinds het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)al in circa 200 zaken die zien op Poolse overleveringsverzoeken geen schending van het recht op een eerlijk proces door de rechtbank aangenomen. Dat is geen toeval. De politieke realiteit moet nog gaan doorwerken in Poolse rechtszaken. Dit blijkt ook uit het feit dat er ten aanzien van Polen nog geen veroordelingen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn wegens schending van artikel 6 EVRM.
Er is geen sprake van het frustreren van de dialoog die het genoemde arrest voorschrijft. De afgelopen jaren hebben de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteiten getracht de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden en de rechtbank heeft naar aanleiding daarvan ook geoordeeld in overleveringszaken. Daarom is er geen sprake van het in het algemeen frustreren van de dialoog, zoals de verdediging stelt.
Dat er in Polen hard wordt opgetreden tegen drugsdelicten levert ook geen vrees voor een schending van het recht op een eerlijk proces op. Daarvan is in meer EU-lidstaten sprake. Er zijn ook richtlijnen op EU-niveau met betrekking tot drugsfeiten.
Het genoemde memo van het Poolse openbaar ministerie houdt enkel een oproep in om te onderzoeken of eventuele weigeringsgronden van toepassing zijn. Ook daar is niets mis mee. Dat er in Polen een uitspraak is gedaan, waarvan overigens door een vertegenwoordiger van het Nederlandse Openbaar Ministerie tegenover het Hof van Justitie is gezegd dat die uitspraak “
completely bonkers” is, is geen reden om in alle Poolse zaken aan te nemen dat er geen onafhankelijke rechter aan te pas komt.
Ten slotte is in het betreffende Poolse memo geen specifieke informatie opgenomen over de zaak van de opgeëiste persoon en daaraan kan geen relevante betekenis worden toegekend. De enkele vermelding van de opgeëiste persoon in het memo onderbouwt niet zijn standpunt dat hij geen eerlijk proces zal krijgen in Polen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de rechtbank in de verwijzingsuitspraak van
31 juli 2020 geoordeeld dat er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen bestaan, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt.
5.3.2
Ook heeft de rechtbank in de verwijzingsuitspraak geoordeeld dat deze systemische gebreken een negatieve invloed kunnen hebben op alle gerechten en dus op alle rechters in Polen.
5.3.3
Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld in haar uitspraak van 27 januari 2021, geeft het arrest van het Hof van Justitie geen aanleiding om terug te komen op beide oordelen. De ontwikkelingen in Polen sinds de verwijzingsuitspraak sterken haar juist in de overtuiging dat deze oordelen juist zijn.
5.3.4
Het oordeel dat de systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters brengt mee dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
5.3.5
In dit verband stelt de rechtbank vast dat in Polen een tuchtkamer is ingesteld en ook daadwerkelijk functioneert, alhoewel dit in strijd is met de interim maatregel van het Hof van Justitie, op grond waarvan het functioneren van die tuchtkamer zou moeten zijn opgeschort [7] . Bovendien heeft de Poolse Hoge Raad geoordeeld dat deze tuchtkamer in strijd is met artikel 47 van het Handvest en de Poolse grondwet omdat de tuchtprocedure voor deze tuchtkamer teveel ingrijpt op de positie van de rechter. De rechtbank stelt verder vast dat op 14 februari 2020 de
Amendments to the act on the system of common courts, the act on the supreme court, the act on the national council of the judiciary and certain other acts,samengebracht in de zogenoemde ‘
law on the judiciary of 20 December 2019’,in werking zijn getreden die ook ingrijpen op de onafhankelijke positie van Poolse rechters [8] . De rechtbank stelt tot slot vast dat bij de benoeming van rechters in Polen de Poolse
National Council of the Judiciary(
hierna: KRS) een belangrijke rol speelt en de Poolse Hoge Raad reeds heeft geoordeeld dat deze KRS niet voldoende onafhankelijk is ten opzichte van de andere staatsmachten. Deze drie, in Poolse wetgeving vastgelegde, mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen hebben naar het oordeel van de rechtbank bezien in zijn totaliteit en onderlinge samenhang een onmiskenbaar “
chilling effect” op Poolse rechters en dus op het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de zaak tegen de opgeëiste persoon.
5.3.6
De rechtbank stelt in dat verband verder vast dat er nieuwe informatie voorhanden is waaruit blijkt dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen, waardoor de druk op de rechterlijke macht in Polen toeneemt. Zo is er onder meer informatie voorhanden dat 14 rechters uit Kraków worden vervolgd wegens inhoudelijke beslissingen die zij hebben genomen [9] en hebben zich wijzigingen in de KRS voorgedaan die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht nog meer lijken te beperken [10] .
Verder heeft de Europese Commissie op 27 januari 2021 een ‘
additional reasoned opinion’ ingediend [11] in het kader van de inbreukprocedure die zij op 29 april 2020 is gestart betreffende de nieuwe
Law on the judiciary [12] die op 14 februari 2020 in werking is getreden. De aanvulling betreft, kort gezegd, het standpunt van de Commissie dat het feit dat
the Disciplinary Chamber of the Supreme Court, waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet is gegarandeerd, beslissingen neemt die direct invloed hebben op rechters en op de wijze waarop zij hun ambt uitoefenen, in strijd met het EU-recht is. Deze informatie bevestigt eens te meer het oordeel van de rechtbank dat de geconstateerde gebreken een “
chilling effect” hebben op Poolse rechters en dus op het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de zaak tegen de opgeëiste persoon.
5.3.7
Wat betreft het “
chilling effect” blijkt uit het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit op door de rechtbank gestelde vragen voorts dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon in eerste aanleg wordt behandeld door
the Regional Court in Poznań. Tegen
the Chief Justice of the Regional Court in Poznańis een tuchtprocedure gevoerd die op 24 mei 2019 is gestart. Tevens is op 7 februari 2019 een tuchtprocedure gestart tegen een rechter van
the Regional Court in Poznań. Dit betekent dat ten minste twee rechters (onder wie de president) van het gerecht dat in eerste aanleg bevoegd is om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon een tuchtprocedure bij de hiervoor genoemde tuchtkamer hebben ondergaan, dan wel op dit moment nog ondergaan.
5.3.8
De rechtbank stelt verder vast dat de opgeëiste persoon in beeld is bij andere – deels tot de uitvoerende macht behorende – Poolse autoriteiten dan de uitvaardigende justitiële autoriteit en bij de Poolse media, in verband met de publiciteit rondom zijn – naar het Hof van Justitie verwezen – zaak. Ook beschikt de rechtbank over een document ondertekend met de naam van de ‘
national prosecutor’ in Polen, dat is gericht aan Poolse officieren van justitie. De opgeëiste persoon wordt niet alleen met naam en toenaam in dit memo genoemd, maar ook de aard van de verdenking tegen hem wordt vermeld en het zaaknummer van het onderzoek dat in Polen tegen hem loopt. Bovendien wordt in dit memo benoemd dat als gevolg van (de in) de zaak van de opgeëiste persoon (gestelde prejudiciële vragen) de uitvoering door Nederland van Poolse EAB’s in andere zaken is opgeschort. De zaak van de opgeëiste persoon heeft ook de aandacht getrokken van de media en de politiek in Polen [13] . Dit alles heeft tot gevolg dat de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden beschouwd als een willekeurige Poolse verdachte om wiens overlevering is verzocht, maar dat hij daarentegen in de bijzondere aandacht van de autoriteiten staat waardoor een gevaar bestaat dat het genoemde “
chilling effect” concreet in zijn procedure zal doorwerken.
5.3.9
De rechtbank acht daarbij voorts van belang dat door de zaak van de opgeëiste persoon, in het bijzonder de prejudiciële vragen die in zijn overleveringszaak zijn gesteld en die zien op de Poolse rechtsstaat, de gemoederen in Polen hoog zijn opgelopen. De rechtbank verwijst naar voornoemd memo gericht aan het Pools openbaar ministerie. Daarin worden niet alleen, zoals reeds overwogen, de naam en de strafzaak van de opgeëiste persoon genoemd. Daarin is ook opgenomen dat als reactie op de verwijzing van de zaak door deze rechtbank naar het Hof van Justitie, officieren van justitie in Polen wordt bevolen om een bijzonder nauwkeurige analyse van specifiek door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigde EAB’s uit te voeren met het oog op het bestaan van dwingende voorwaarden voor weigering, waarbij wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank in Warschau waarbij de overlevering van Nederlandse onderdanen naar Nederland is geweigerd [14] .
5.3.10
In dit verband legt eveneens gewicht in de schaal dat de advocaat namens de opgeëiste persoon zich ook ten overstaan van het Hof van Justitie in het bijzijn van de Poolse procesvertegenwoordigers aldaar, kritisch heeft uitgelaten over de toestand waarin de Poolse rechtsstaat verkeert.
5.3.11
Daarbij komt, zoals hiervoor onder paragraaf 3. aan de orde was, dat een aantal door deze rechtbank gestelde vragen niet, onvolledig dan wel niet helder zijn beantwoord door de Poolse uitvaardigende autoriteit. De vraag van de rechtbank over het functioneren van de Poolse tuchtkamer na de interim-maatregel van het Hof van Justitie van 8 april 2020 is niet beantwoord. De vraag van de rechtbank over het bestaan en de gevolgen van een brief van het Poolse ministerie van justitie aan Poolse gerechten van 13 september 2019 is niet volledig en niet helder beantwoord, nu de vraag was of de uitvaardigende justitiële autoriteit deze brief heeft ontvangen en het antwoord luidt dat de behandelende ‘judge-rapporteur’ de brief niet kent. Als gevolg daarvan beschikt de rechtbank dan ook niet over zodanige antwoorden op de genoemde vragen, dat deze informatie bevatten die de zorgen van de rechtbank geheel of gedeeltelijk wegnemen.
5.3.12
Al de bovengenoemde elementen tezamen en in onderling verband bezien leiden de rechtbank tot het oordeel dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.

6.Slotsom

6.1
Nu ten aanzien van de opgeëiste persoon onder 5.3.12 is vastgesteld dat hij in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank, gelet op punt 78 van het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)en punt 61 van het arrest
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), er op grond van artikel 1, lid 3, Kaderbesluit 2002/584/JBZ van afzien om aan het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde EAB uitvoering te geven.
6.2
Dit betekent dat de rechtbank de overleveringsprocedure zal beëindigen door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. [15]
6.3
Het voorgaande betekent dat de beantwoording van de hiervoor onder 5.1.4 bedoelde vraag in het midden kan blijven.

7.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB;
HEFT OPhet - geschorste - bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaak
4.ECLI:NL:RBAMS:2020:3776, zaaknummer Hof van Justitie: C‑354/20 PPU
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 17 december 2020, gevoegde zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
6.Hof van Justitie 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586
7.Hof van Justitie 8 april 2020, C791/19 R, ECLI:EU:C:2020:277 (
8.Zie:
9.
10.
11.
12.
13.Bijvoorbeeld:
14.Bijvoorbeeld:
15.Vgl. Rb. Amsterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:414.