ECLI:NL:RBAMS:2023:6461

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
13/298491-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 28 september 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn voor het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de verplichting van de rechtbank om op het verzoek te beslissen niet opheft. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege deze overschrijding, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De opgeëiste persoon was aanwezig bij de eerdere procedures en de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet aan overlevering in de weg staat.

De rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aangesproken op de wijze waarop hij bewijsstukken heeft aangeleverd ter onderbouwing van het verzoek om gelijkstelling met een Nederlander. De overgelegde stukken waren onvoldoende onderbouwd en de rechtbank heeft de raadsman de opdracht gegeven om binnen een bepaalde termijn een gedetailleerd overzicht te geven van de inkomsten en verblijfplaats van de opgeëiste persoon over de afgelopen vijf jaar, met objectieve bewijsstukken. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak geschorst tot een nieuwe zittingsdatum, waarbij de raadsman en de officier van justitie de gelegenheid krijgen om aan de gestelde eisen te voldoen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in overleveringszaken, vooral wanneer het gaat om de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/298491-22
Datum uitspraak: 28 september 2023
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 18 november 2022 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 17 augustus 2020 door
the Regional Court in Siedlce(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 september 2023, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Gorsselink, advocaat in Venlo, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Beslistermijn

De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de overschrijding van de wettelijke beslistermijn, kan niet slagen. [4] De uitspraken waarnaar de raadsman heeft verwezen betreffen zaken waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het uitblijven van een verandering in de situatie ten aanzien van een reëel gevaar op een onmenselijke en vernederende behandeling in respectievelijk het Bulgaarse en het Roemeense gevangeniswezen. [5] De uitkomst in die zaken had niets van doen met het verstrijken van de wettelijke beslistermijn.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB, artikel 12 OLW

Het EAB vermeldt:
een
judgment of the District Court in Siedlcevan 18 december 2014 met referentie
II K 230/14. Uit aanvullende informatie van 4 september 2023 blijkt dat tegen dit vonnis hoger beroep en vervolgens ook cassatie is ingesteld. Blijkens dezelfde aanvullende informatie is de laatste instantie waarin, na behandeling van de zaak ten gronde, definitief is geoordeeld over schuld en straf echter de procedure in eerste aanleg. [6]
een
judgment of the District Court in Siedlcevan 3 juni 2011 met referentie
II K 278/11. Bij dit vonnis is een voorwaardelijke straf opgelegd. Blijkens de aanvullende informatie van 4 september 2023 is de tenuitvoerlegging van die straf bevolen omdat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, waarvoor hij bij het onder I genoemde vonnis is veroordeeld. [7]
Uit onderdeel d) van het EAB en uit de aanvullende informatie van 4 september 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon zowel bij het proces in eerste aanleg dat heeft geleid tot vonnis I als bij het proces dat heeft geleid tot vonnis II in persoon aanwezig was. Artikel 12 OLW staat derhalve niet aan overlevering in de weg.
De overlevering wordt ten aanzien van vonnis I verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en drie maanden. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en elf maanden. Ten aanzien van vonnis II wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar. Beide vrijheidsstraffen zijn door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [8]

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
t.a.v. vonnis I:
poging tot diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
t.a.v. vonnis II:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, zodat hij zijn straf hier in Nederland uit kan zitten. Om aan te tonen dat de opgeëiste persoon al minstens vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft heeft de raadsman een groot aantal bankafschriften overlegd. Eerder waren (in het kader van een schorsingsverzoek) reeds een jaaropgave uit 2021, een aantal salarisstroken uit 2022 en een arbeidscontract uit 2022 overgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling. De overgelegde bankafschriften zijn niet voorzien van een toelichting en conclusie zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De raadsman heeft de door hem overlegde gelijkstellingsstukken op onacceptabele wijze aangeleverd. Tijdens de zitting heeft de raadsman aangegeven dat uit de stukken zou blijken dat de opgeëiste persoon al meer dan vijf jaar in Nederland woont en werkt. Deze conclusie is geenszins onderbouwd. Het is aan de verdediging om (bij gebreke van een inschrijving in de Basisregistratie Personen) duidelijk onderbouwd aan te geven waar de opgeëiste persoon in de afgelopen vijf jaar heeft gewoond en voorts dat hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en welke inkomsten hij daarmee heeft verdiend. Dit alles moet gestaafd worden door objectieve bescheiden, (bijvoorbeeld belastingaanslagen). Het enkele, oneerbiedig geformuleerd, ‘over de schutting gooien’ van een document met 588 pagina’s aan bankafschriften van de afgelopen vijf jaar, is niet de aangewezen werkwijze. Het is niet aan de rechtbank om uit een dergelijk omvangrijk document zelf de inkomsten van de opgeëiste persoon per jaar te destilleren.
Om de opgeëiste persoon echter niet de dupe te laten worden van de wijze van aanlevering van de gelijkstellingsstukken door zijn raadsman, zal de rechtbank het onderzoek heropenen teneinde de raadsman en de opgeëiste persoon in staat te stellen het gelijkstellingsverweer op adequate wijze te onderbouwen. De rechtbank benadrukt dat dit een zeer bijzonder en uitzonderlijk geval betreft, nu de beslistermijn reeds is verstreken zodat aanhouding van de behandeling in principe niet toelaatbaar is.
De rechtbank geeft de raadsman de volgende opdracht mee:
- het zo snel mogelijk, maar uiterlijk vijf dagen vóór de volgende inhoudelijke behandeling, aanleveren van een conclusie/samenvatting waaruit over een periode van ten minste vijf jaar duidelijk blijkt wat de opgeëiste persoon in elk jaar verdiend heeft en waar hij in die periode heeft verbleven;
- dit alles onder verwijzing naar objectieve bewijsstukken, bijvoorbeeld aanslagen inkomstenbelasting en/of de reeds overgelegde bankafschriften. De aan te leveren stukken dienen geordend te zijn en moeten voorzien zijn van een inhoudsopgave/leeswijzer;
- voor elke conclusie die niet volledig kan worden onderbouwd wenst de rechtbank een verklaring voor het ontbreken van die onderbouwing;
- het niet tijdig aanleveren van de stukken kan ertoe leiden dat de stukken buiten beschouwing worden gelaten.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie daarnaast om, in het kader van de tweede voorwaarde, een verklaring op te vragen van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de in Polen aan hem opgelegde straffen.

7.Slotsom

Gelet op de in rechtsoverweging 6 geformuleerde opdrachten aan de raadsman en de officier van justitie heropent de rechtbank het onderzoek, om dit vervolgens te schorsen tot de in het dictum bepaalde zittingsdatum en -tijd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek tot de hierna te noemen zittingsdatum- en tijd om de raadsman en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te voldoen aan de in rechtsoverweging 6 geformuleerde opdrachten.
BEPAALTdat de zaak opnieuw op zitting moet worden gepland op de zitting van
10 oktober 2023 om 16:00 uur. Deze datum is reeds afgestemd met de raadsman.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de bovengenoemde datum en het bovengenoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen de bovengenoemde datum en het bovengenoemde tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 september 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Ter onderbouwing heeft de raadsman een uitspraak van 7 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:6160) en een uitspraak van 10 april 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:3053) genoemd, beide van de rechtbank Amsterdam.
5.Beide uitspraken zijn gewezen onder de vigeur van artikel 11 OLW (oud). Het huidige artikel 11 OLW voorziet in de genoemde situaties in een andere wijze van beëindiging van de overleveringsprocedure dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
6.Hetgeen betekent dat alleen de procedure in eerste aanleg getoetst moet worden aan artikel 12 OLW, zie Hof van Justitie van de Europese Unie 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628.
7.Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 23 maart 2023, gevoegde zaken C514/21 en C515/21, ECLI:EU:C:2023:235, valt de veroordeling voor het
8.Zie onderdeel e) van het EAB.