ECLI:NL:RBAMS:2022:3757

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
13/102635-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering en bevel tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in Nederland

Op 29 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Deze vordering, gedateerd op 26 april 2022, betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 1 februari 2022 door Polen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1987 in Polen en gedetineerd in Nederland, is beschuldigd van mishandeling en een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 15 juni 2022, waarbij de officier van justitie en de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het EAB heeft geleid, maar dat hij wel op de hoogte was van de procedure en door een gemachtigd raadsman is verdedigd. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. De rechtbank heeft ook de grondslagen van het EAB onderzocht en vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, wat hem gelijkstelt aan een Nederlander voor de toepassing van de Overleveringswet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, en mrs. P. van Kesteren en G.M. Beunk, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. V.J.G. van der Want.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/102635-22
RK nummer: 22/2218
Datum uitspraak: 29 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 februari 2022 door
the Circuit Court in Sieradz – II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. Mcgivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Wieluń, dated 9 December 2015, issued in the case with reference II K 1001/14, enforceable and final from 13th April 2016. De rechtbank begrijpt dat het arrest in hoger beroep de grondslag is voor het EAB, te weten
the judgment under appeal of the Circuit (Regional) in Sieradz dated 13th April 2016 with reference II Ka 47/16, waarin de ondergenoemde straf is opgelegd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en één maand, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de omstandigheid in artikel 12, sub b, OLW heeft voorgedaan. De opgeëiste persoon was in kennis gesteld van de datum en plaats van de procedure en is door een door hem gemachtigd raadsman verdedigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
mishandeling;
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Standpunt van de raadsvrouw
De opgeëiste persoon kan gelijk gesteld worden met een Nederlander. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft verbleven, hier een inkomen heeft ontvangen en een ziektekostenverzekering heeft gehad.
Standpunt van de officier van justitie
Gelijkstelling is niet aan de orde. De opgeëiste persoon heeft onvoldoende aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Er ontbreken gegevens die zien op de inschrijving in de Basisregistratie Personen en er zijn evenmin huurcontracten overgelegd waaruit blijkt dat hij hier zou hebben verbleven. De omstandigheid dat er is gepind met een op naam van de opgeëiste persoon gestelde bankpas zegt niet dat hij ook daadwerkelijk zelf degene is geweest die de overgelegde betalingen zou hebben gedaan. Een pinpas is immers uit te lenen. Tot slot heeft de opgeëiste persoon bij zijn voorgeleiding bij de Nederlandse officier van justitie verklaard dat hij hier pas sinds 2019 verblijft.
Oordeel van de rechtbank
Met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de door de raadsvrouw overgelegde bankafschriften voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Met de overgelegde bankafschriften is aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende meer dan vijf jaar gewerkt heeft voor verschillende Nederlandse uitzendbureaus en een inkomen heeft verdiend dat voldoet aan de inkomenseis. Dat de opgeëiste persoon geen inschrijvingsgegevens heeft kunnen overleggen is gelet op zijn werkzaamheden voor verschillende uitzendbureaus niet vreemd. Het is een feit van algemene bekendheid dat inschrijving in de Basisregistratie Personen van buitenlandse werknemers die voor uitzendbureaus werken en via die bureaus worden gehuisvest, vaak niet mogelijk is. Uit de veelheid aan bankafschriften blijken verder ook dagelijkse uitgaven bij supermarkten en de betaling van zijn Nederlandse zorgverzekering. Er zijn geen aanwijzingen dat de uitgaven met de pinpas zouden zijn gedaan door een ander persoon dan de opgeëiste persoon.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een advies van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De IND heeft bij brief van 14 juni 2022, in antwoord op de vraag van het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) van het openbaar ministerie Amsterdam, de volgende informatie verstrekt:
In antwoord op uw adviesverzoek van 13 juni 2022 bericht ik u dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft er niet toe leiden dat de [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is daarom voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing daarvan, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300 Wetboek van Strafrecht, 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Sieradz – II Criminal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.