ECLI:NL:RBAMS:2024:3586

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
13-044919-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Polen

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal en deelname aan een criminele organisatie. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd, zowel op basis van de Overleveringswet als vanwege zorgen over de detentieomstandigheden in Polen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, aangezien hij meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft. De officier van justitie heeft bevestigd dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. De rechtbank heeft echter ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Polen, waarbij zorgen zijn geuit over de ruimte en de leefomstandigheden van gedetineerden.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te schorsen en de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen navraag te doen naar de terugkeergarantie die door de Poolse autoriteiten is afgegeven. De rechtbank heeft ook vragen geformuleerd over de detentieomstandigheden en de rechten van de opgeëiste persoon in het Poolse systeem. De zaak zal opnieuw worden behandeld op een nader te bepalen datum, waarbij de rechtbank de antwoorden van de Poolse autoriteiten zal afwachten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-044919-24
Datum uitspraak: 13 juni 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 4 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 september 2022 door
the Regional Court in Radom, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 30 mei 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering ingevolge artikel 22, eerste en derde lid, OLW, met 30 dagen verlengd.
Daarnaast heeft rechtbank in het kader van het onderzoek naar de detentieomstandigheden in
remand prisonsin Polen de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW, nogmaals met 30 dagen verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
decision of the District Court in Radom on temporary arrestvan 13 april 2022, met kenmerk II Kp 208/22.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer - kort samengevat - voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 1 levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van de misdrijven
Feit 2, 3, 5, 6 en 7 leveren naar Nederlands recht telkens op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
Feit 4 levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

5.1
Gelijkstelling
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, en heeft hiertoe een groot aantal stukken overgelegd. Deze stukken betreffen onder andere huur- en koopovereenkomsten tussen 2021 en heden, arbeidsovereenkomsten tussen mei 2019 en heden, aanslagen van de Belastingdienst en facturen van het bedrijf van de opgeëiste persoon tussen 2019 en 2023, en een UWV-overzicht van het aantal gewerkte uren in 2019-2022. De arbeidsovereenkomsten vanaf mei 2019, het aantal gewerkte uren in 2019, en de medehuurdersverklaringen waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds mei 2019 in Nederland heeft gewoond, onderbouwen het verblijf tussen mei 2019 en 2021.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is - met de officier van justitie en de verdediging - van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND).
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van de IND van 23 mei 2024 volgt dat een eventuele veroordeling voor de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon in Polen wordt verdacht, er niet toe zal leiden dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
5.2
Garantie
De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
The Provincial Court in Radom, 2nd Criminal Divisionheeft op 23 mei 2024 de volgende garantie gegeven:

[…] the Provincial Court in Radom 2nd Criminal Division hereby informs that in accordance with the law in force in the Republic of Poland, i.e. Art. 607j § 1 and 2 of the Code of Penal Procedure if the country executing the arrest warrant has handed over the person prosecuted on condition that the execution of the penalty of imprisonment or other measures involving deprivation of liberty will take place in that country, no enforcement order shall be initiated against such a person. However, after the judgment becomes final, a decision is issued that the sentenced person will be transferred to the appropriate Member State of the European Union in order to enforce the sentence or another measure involving deprivation of liberty.
The above-mentioned is a guarantee that [opgeëiste persoon] will be returned, if such a condition was stipulated (reserved) by the executing State.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden, omdat de afgegeven terugkeergarantie niet onvoorwaardelijk is.
In bovengenoemde brief van 23 mei 2024 wordt verwezen naar artikel 607j van het Poolse Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) in plaats van naar het ter zake dienende Kaderbesluit. Die bepaling op zichzelf zou kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een onvoorwaardelijke terugkeergarantie, maar die bepaling staat niet op zichzelf en dient in samenhang gelezen te worden met onder andere artikel 611t van het Poolse WvSv. Daarin staat – voor zover van belang – het volgende:
Ҥ1. In geval van een onherroepelijk vonnis van een Poolse rechtbank tegen een Poolse burger of een buitenlander van een vrijheidsstraf, kan de arrondissementsrechtbank, in wiens arrondissement het vonnis is gewezen, met instemming van de veroordeelde, verzoeken om de tenuitvoerlegging van het vonnis rechtstreeks aan de bevoegde rechtbank of een ander orgaan van een lidstaat van de Europese Unie, in dit hoofdstuk "staat van tenuitvoerlegging" genoemd, over te dragen, indien de overdracht van het vonnis aan de tenuitvoerleggingsstaat geschikter is voor de opvoeding en opleiding van de betrokken lidstaat en preventieve punitieve doeleinden.
§2. Het in §1 bedoelde voorval kan ook plaatsvinden op verzoek van de veroordeelde of de bevoegde rechterlijke of andere instantie van de tenuitvoerleggingsstaat.”
In artikel 611tg van het Poolse WvSv staat – voor zover van belang – het volgende:
“§5. Op verzoek van de bevoegde rechtbank of een andere autoriteit van de staat van de uitspraak, kan de rechtbank instemmen met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, jurisprudentie tegen de dader die niet de Poolse nationaliteit heeft of die geen permanente of tijdelijke verblijfplaats heeft op het grondgebied van de Republiek Polen, als dit meer zal toelaten om de educatieve en preventieve doelstellingen van de straf te realiseren.”
Bovenstaande artikelen geven aan dat er hobbels worden opgeworpen door de Poolse wet die niet horen bij een onvoorwaardelijke terugkeergarantie. Dit heeft in andere overleveringszaken ertoe geleid dat de Poolse autoriteiten ook hebben verklaard dat de Poolse wet niet de mogelijkheid biedt om een onvoorwaardelijke terugkeergarantie te verstrekken. [3] De Poolse rechter die het verzoek tot terugkeer binnenkrijgt, heeft dan ook een beslissingsmogelijkheid om anders te oordelen dan het automatisch verlenen van toestemming.
Hoewel de rechtbank in meerdere uitspraken de overlevering heeft toegestaan met terugkeergaranties in verschillende bewoordingen, [4] meent de verdediging dat dergelijke onvoorwaardelijke garanties door de Poolse autoriteiten niet kúnnen worden afgegeven. Thans is duidelijke geworden dat reeds overgeleverde opgeëiste personen met een dergelijke garantie ook daadwerkelijk problemen ondervinden bij het inroepen van de garantie, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de terugkeergarantie voldoende is. De rechtbank heeft op 6 maart 2024 de overlevering nog toegestaan in een overleveringszaak met een soortgelijke terugkeergarantie. [5] Het is de officier van justitie niet bekend dat er problemen zouden zijn met de uitvoering van terugkeergaranties.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de bewoordingen van de in deze zaak verkregen terugkeergarantie dusdanig concreet zijn dat op basis daarvan geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de inhoud en strekking ervan: er wordt onvoorwaardelijk gegarandeerd dat de opgeëiste persoon, mocht hij in Polen worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan. Gelet op het vertrouwensbeginsel, gaat de rechtbank er van uit dat de Poolse autoriteiten deze garantie ook gestand doen. Daar komt bij dat de rechtbank ambtshalve bekend is met de in 2022 verschenen publicatie
European Arrest Warrant. Practice in Greece, the Netherlands and Polandkan worden afgeleid dat artikel 611t van het Poolse WvSv niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op artikel 607j van het Poolse WvSv. Het rapport vermeldt immers:
“(..) in Article 607j of the CCP and in the whole Chapter 65a of the
CCP concerning issuing the EAW, no reference is made to provisions of another
Chapters of the CCP transposing the FD 2008/909/JHA. Such reference is made only in Chapter 65b of the CCP concerning execution of the EAW by the Polish judicial
authorities.” [6]
Ook in die zin geeft het betoog van de raadsman de rechtbank geen aanleiding om aan de onvoorwaardelijkheid van de afgeven garantie te twijfelen. De rechtbank is dan ook voornemens om in die lijn te beslissen en het verweer te verwerpen, maar zal deze beslissing aanhouden in verband met het navolgende.
In genoemd rapport is tevens opgemerkt dat wordt betoogd dat het ontbreken van de verwijzing naar (onder andere) artikel 611t van het Poolse WvSv niet betekent dat het niet evengoed wordt toegepast:
“However, in the recent literature it is argued that the lack of such reference does not imply inability to apply the regime of FD 2008/909/JHA. To the contrary, it is underlined that the regime of FD 2008/909/JHA takes precedence over the regulations of the EAW, in accordance with Article 25 of the FD 2008/909/JHA (see, T. Ostropolski, in: Postępowanie w sprawach karnych ze stosunków międzynarodowych. Komentarz do Działu XIII KPK, Warszawa 2016, p. 793; B. Augustyniak, in: Kodeks postępowania karnego. Tom II. Komentarz aktualizowany, ed. D. Świecki, Lex/el. 2021, para. 4).”
Daar komt bij dat de raadsman ter zitting een paar concrete voorbeelden heeft genoemd van opgeëiste personen die, na overlevering en veroordeling in Polen, wel degelijk problemen (lijken) te hebben ondervonden bij het inroepen van hun terugkeergaranties. Nu de zaak, gelet op het hier navolgende onder 6., toch zal worden aangehouden, ziet de rechtbank hierin aanleiding om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om:
  • navraag te doen binnen haar organisatie naar (i) of bij de door de raadsman genoemde voorbeelden daadwerkelijk problemen werden ondervonden bij het inroepen van de terugkeergarantie en dat die problemen zijn terug te voeren op gebleken ‘niet-onvoorwaardelijkheid’ van die garanties, (ii) of er meerdere gevallen bekend zijn waarin een dergelijk probleem speelde en, zo ja, (iii) of dit een structureel probleem is, en
  • om haar bevindingen vervolgens met de rechtbank te delen.

6.Artikel 11 OLW

6.1
Poolse rechtstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]
6.2
Detentieomstandigheden in Polen
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het rapport van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 (hierna: het CPT-rapport) worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten op het CPT-rapport. In recente tussenuitspraken heeft de rechtbank aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten. [9] Inmiddels zijn deze vragen in een aantal zaken beantwoord.
In uitspraken van 5 juni 2024 [10] heeft de rechtbank overwogen dat de beantwoording van deze vragen door de Poolse autoriteiten niet afdoende is om de eerder geuite zorgen weg te nemen. Uit de antwoorden blijkt immers niet hoeveel m2 levensruimte (exclusief sanitair) een voorlopig gehechte in een meerpersoonscel heeft, terwijl uit de beschikbare informatie valt af te leiden dat voorlopig gehechten niet meer dan tussen de 3 en 4 m2 levensruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zullen hebben. Dit is zorgelijk tegen de achtergrond van - hoofdzakelijk - het aantal uur per dag op cel (veelal 23 uur per dag), in voorkomend geval in combinatie met andere - de detentieomstandigheden verzwarende - aspecten, namelijk de beperking van het contact met de buitenwereld en de (duur van) de vereiste toestemmingsprocedure voor bezoek en telefonisch contact, zoals van toepassing in het gehele
remand regimein Polen.
De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten, gezien de omstandigheden in het
remand regimein Polen.
In overeenstemming met het standpunt van de raadsman en de officier van justitie zal de rechtbank in het kader van dat nadere onderzoek het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar - al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende
over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
1) De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal 3 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan, tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij minimaal 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar hij terecht komt? Of zal hij slechts tussen de 3 en 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
2) Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
3) Indien hij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven?
4) Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, voorafgaand aan ieder bezoek of telefoongebruik altijd toestemming zal moeten vragen?
5) Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [11]

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen:
  • de hiervoor onder 6.2 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
  • de hiervoor onder 5.2 genoemde navraag te doen naar het bestaan van eventuele problemen die overgeleverde personen met het inroepen van Poolse terugkeergaranties ervaren en haar bevindingen met de rechtbank en de verdediging te delen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering nogmaals met 30 dagen – ingaande op het moment waarop de termijn van 120 dagen verstrijkt – onder gelijktijdige verlenging van de geschorste gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
BEPAALTdat de zaak vanwege het verstrijken van de beslistermijn (op 8 september 2024), uiterlijk op 22 augustus 2024 (en zoveel eerder als mogelijk) opnieuw op zitting moet worden gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman en van een tolk in de Poolse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. C.M. Delstra en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.De raadsman verwijst onder andere naar Rechtbank Amsterdam, 16 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:833.
4.O.a. Rechtbank Amsterdam, 22 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:922.
5.Rechtbank Amsterdam, 6 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1267.
6.M. Wąsek-Wiaderek & A. Zbiciak, ‘The Practice of Poland on the European Arrest Warrant’, in: R. Barbosa, V. Glerum, H. Kijlstra e.a.,
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
9.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
10.Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
11.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (