ECLI:NL:RBAMS:2024:1748

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
81/067807-22 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Btw-carrouselfraude en valsheid in geschrift in de autohandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van btw-carrouselfraude en valsheid in geschrift. Het onderzoek, dat begon in juli 2017, richtte zich op een autobedrijf dat betrokken was bij intracommunautaire btw-fraude. De verdachte, geboren in 1977, werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan een rechtspersoon die opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting heeft gedaan en valsheid in geschrift heeft gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn bedrijf betrokken waren bij een systeem van katvangersconstructies, waarbij auto’s werden verkocht aan katvangersbedrijven om belastingheffing te ontwijken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat hij handelde in strijd met de wet en dat hij opzettelijk heeft bijgedragen aan de btw-fraude. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 216 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat heeft geleid tot een verlaging van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/067807-22 (Promis)
Datum uitspraak: 26 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1977,
wonende op het adres [adres 1] ,
hierna: [verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 15 en 19 december 2023. [verdachte] was daarbij aanwezig. Op 26 maart 2024 is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.O van Driel, en van wat [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. L.H.E. Møller en J.B.S. Dorant, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

2.1.
Achtergrond van de zaak
Start onderzoek
In juli 2017 is onderzoek 26Milltown gestart. Dit betrof een onderzoek naar autobedrijf [naam autobedrijf] , dat werd verdacht van (onder andere) intracommunautaire btw-fraude (hierna: btw-fraude). Dit bedrijf zou zaken hebben gedaan met een kleine groep vaste afnemers die gebruikmaakte van katvangersbedrijven voor de aankoop van tweedehands auto’s. De auto’s zouden na aankoop niet naar het adres van de katvangers zijn getransporteerd, maar naar adressen van de daadwerkelijke afnemers (hierna: feitelijke kopers). Bij deze aankopen zou nul procent btw (ook wel: het nultarief) in rekening zijn gebracht. Onder voorwaarden mag over dit soort intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) het nultarief worden toegepast. Hierbij geldt onder meer als voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie en daar als intracommunautaire verwerving zijn onderworpen aan btw. De feitelijke kopers noch de katvangersbedrijven zouden de btw echter hebben aangegeven en/of afgedragen, waardoor in het geheel geen btw zou zijn betaald over de aankoop van deze auto’s. [naam autobedrijf] zou hier wetenschap van hebben gehad en mocht het nultarief daarom niet toepassen, maar heeft dit toch gedaan. [naam autobedrijf] is in 2020 door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor haar rol in deze fraude. Naast dit onderzoek is onderzoek 26Farragut gestart dat zich richtte op twee van de feitelijke kopers van [naam autobedrijf] .
Uit de twee voornoemde onderzoeken is onderzoek Trailers voortgevloeid. Dit onderzoek valt uiteen in vier deelonderzoeken die zich richten op steeds een autobedrijf en haar feitelijke leidinggever(s). Trailers 1 richt zich op [bedrijf B.V. van verdachte] (hierna: [bedrijf B.V. van verdachte] ) en [verdachte] als haar veronderstelde feitelijke leidinggever. [bedrijf B.V. van verdachte] is als verdachte aangemerkt, omdat de FIOD op basis van onderzoek 26Milltown en 26Farragut vermoedt dat [bedrijf B.V. van verdachte] eenzelfde modus operandi hanteert als [naam autobedrijf] . Een voornaam aanknopingspunt voor dit vermoeden is dat [bedrijf B.V. van verdachte] ook auto’s heeft geleverd aan bedrijven waaraan [naam autobedrijf] heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangers-bedrijven zijn.
Op basis van onderzoek Trailers 1 verdenkt het Openbaar Ministerie [bedrijf B.V. van verdachte] ervan dat zij opzettelijk verkochte auto’s heeft gefactureerd aan katvangers-bedrijven, maar heeft geleverd aan de feitelijke kopers. Doordat [bedrijf B.V. van verdachte] hiermee betrokken was bij btw-fraude, mocht zij het nultarief niet toepassen. Desondanks zou zij dit wel hebben gedaan. In de aangiften omzetbelasting, die mede gebaseerd zijn op deze verkopen, zou daarom een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting zijn opgenomen. De facturen, kentekenbewijzen en vervoersverklaringen, die zijn opgemaakt in verband met deze verkopen, en de bedrijfsadministratie, waarin deze documenten zijn opgenomen, zouden daarom valselijk zijn opgemaakt. [verdachte] heeft deze verdenkingen zowel als vertegenwoordiger van [bedrijf B.V. van verdachte] als in zijn eigen zaak als verdachte ontkend.
2.2.
Tenlastelegging
Aan [verdachte] is – kort gezegd – ten laste gelegd dat:
[bedrijf B.V. van verdachte] in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019
1. opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting heeft gedaan terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en
2. facturen, kentekenbewijzen, vervoersverklaringen en de bedrijfsadministratie valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken,
terwijl [verdachte] hiertoe opdracht heeft gegeven en/of aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Verweer van de verdediging
De officier van justitie moet niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging. Aan [bedrijf B.V. van verdachte] zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de gedragingen die onder 1 zijn ten laste gelegd. Deze naheffingsaanslagen hebben (in ieder geval in dit geval) een bestraffend karakter. Daarom dreigt dubbele bestraffing bij onderhavige strafvervolging. Hierbij verwijst de verdediging naar artikel 243 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is wel ontvankelijk in de vervolging. Het verweer van de verdediging slaagt niet, omdat een naheffingsaanslag volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) geen punitieve sanctie is.
3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Uit artikel 243 lid 2 Sv volgt dat, wanneer aan een verdachte voor een bepaald feit een bestuurlijke boete is opgelegd, dit voor dat feit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Uit artikel 246 Sv volgt dat een zaak eindigt door een kennisgeving van niet verdere vervolging, waarna een verdachte blijkens artikel 255 Sv niet zonder meer voor hetzelfde feit opnieuw in rechten kan worden betrokken. De naheffingsaanslagen omzetbelasting, die aan [bedrijf B.V. van verdachte] zijn opgelegd, zijn echter geen bestuurlijke boete zoals bedoeld in artikel 243 lid 2 Sv. De rechtbank begrijpt het verweer zo dat deze naheffingsaanslagen volgens de verdediging zouden moeten worden gelijkgesteld aan een bestuurlijke boete. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat een naheffingsaanslag in het algemeen of in dit geval gelijkgesteld zou moeten worden aan een bestuurlijke boete. Daarnaast volgt uit de jurisprudentie dat een naheffingsaanslag omzetbelasting na btw-fraude ook anderszins geen sanctie is in de zin van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Een naheffingsaanslag is namelijk alleen het gevolg van het weigeren van een recht voortvloeiend uit het gemeenschappelijk btw-stelsel, omdat de daarvoor geldende voorwaarden ontbreken. [1]
Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de regeling uit artikel 243 lid 2 jo. 255 Sv er niet aan in de weg staat dat na oplegging van een bestuurlijke boete aan een rechtspersoon, de natuurlijke persoon voor datzelfde feit vervolgd wordt als feitelijke leidinggever van die rechtspersoon. [2] Zelfs wanneer de naheffingsaanslag gelijkgesteld zou worden aan een bestuurlijke boete, en geoordeeld zou worden dat deze is opgelegd voor dezelfde feiten als die aan [verdachte] zijn ten laste gelegd, zou dit dus niet aan vervolging van [verdachte] in de weg staan.
3.2.
Conclusie voorvragen
De rechtbank oordeelt dat de dagvaarding geldig is, dat deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Er zijn daarnaast geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. [bedrijf B.V. van verdachte] heeft btw-fraude gepleegd door de feitelijke kopers van auto’s, van wie zij wist dat deze geen btw zouden gaan afdragen, af te schermen door te factureren aan katvangers-bedrijven. Subsidiair geldt dat [bedrijf B.V. van verdachte] opzettelijk heeft deelgenomen aan btw-fraude, doordat zij wist of de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij onderdeel was van een keten van levering waarin fraude werd gepleegd. Daarom kan worden vastgesteld dat het nultarief niet mocht worden toegepast op deze verkopen. [bedrijf B.V. van verdachte] heeft dit echter wel gedaan. De aangiften omzetbelasting, die onder andere op deze verkopen zijn gebaseerd, zijn door [bedrijf B.V. van verdachte] dan ook onjuist ingediend (feit 1) en met betrekking tot de documenten op naam van de katvangersbedrijven en de bedrijfsadministratie waarin deze zijn opgenomen kan valsheid in geschrift worden bewezen (feit 2). [verdachte] heeft aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding gegeven. Het verweer van de verdediging, dat strekt tot bewijsuitsluiting, moet worden verworpen, omdat geen sprake is van het gestelde vormverzuim.
4.2.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] moet van het ten laste gelegde worden vrijgesproken. Allereerst was bij aanvang van het onderzoek geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Door toch opsporingsmiddelen in te zetten, is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Dit vormverzuim is ernstig, de verzuimde vorm dient de belangen van [verdachte] en [verdachte] heeft door dit verzuim ook nadeel ondervonden. Het gevolg dat hieraan moet worden verbonden is dat al het bewijs, dat uit dit onderzoek voortkomt, moet worden uitgesloten. Als de rechtbank hieraan voorbijgaat, kan niet worden vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft gepleegd of heeft deelgenomen aan een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond. De aangiften omzetbelasting zijn mede daarom niet onjuist of onvolledig ingediend (feit 1). Ook valsheid in geschrift (feit 2) kan daarom niet worden bewezen. Subsidiair geldt dat niet kan worden bewezen dat de facturen opzettelijk vals zijn opgemaakt.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Samenvatting
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen op basis van de hierna volgende bewijsmiddelen en overwegingen. Echter, niet alle onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden bewezen, zodat de rechtbank tot partiële vrijspraken komt. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.2.
Bewijsuitsluitingsverweer
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat strekt tot bewijsuitsluiting. De rechtbank oordeelt namelijk dat geen sprake is van een vormverzuim. Uit het aanvangsproces-verbaal komt het volgende naar voren. [bedrijf B.V. van verdachte] werkt in dezelfde branche als [naam autobedrijf] en heeft in de onderzoeksperiode aan zeven bedrijven auto’s geleverd waar [naam autobedrijf] ook aan heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangersbedrijven zijn. Van sommige afnemers van [bedrijf B.V. van verdachte] is later het btw-nummer afgevoerd, hetgeen een aanwijzing kan opleveren dat sprake is van btw-fraude. Ook zijn er aanwijzingen dat [bedrijf B.V. van verdachte] een vergelijkbare modus operandi als [naam autobedrijf] hanteerde. Veel betalingen vonden contant plaats. De Belastingdienst heeft brieven gestuurd aan [bedrijf B.V. van verdachte] waarin is gewaarschuwd dat zij mogelijk auto’s leverde aan afnemers die onderdeel zijn van een btw-fraudeketen. In dat kader is door de Belastingdienst ook een bezoek gebracht aan [bedrijf B.V. van verdachte] . In (bijlagen bij) het aanvangsproces-verbaal is informatie opgenomen uit onderzoek 26Farragut. Dit betreft onder andere verhoren van [persoon 1] en [persoon 2] . [persoon 1] heeft in zijn verhoor verklaard dat [bedrijf B.V. van verdachte] zijn leverancier is en dat hij de eigenaar is van het contante geld waar auto’s mee zijn betaald. Deze auto’s zijn gefactureerd op naam van het Italiaanse bedrijf [naam bedrijf 1] , ook bekend als [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ). [persoon 2] heeft verklaard dat [verdachte] wist dat de auto’s, die door [bedrijf B.V. van verdachte] op papier aan [naam bedrijf 1] werden geleverd, voor [persoon 1] waren en naar Berlijn gingen. De naam van [persoon 1] komt echter niet voor in het klantdossier van [naam bedrijf 1] bij [bedrijf B.V. van verdachte] . [persoon 2] heeft daarnaast verklaard meerdere contante betalingen aan [bedrijf B.V. van verdachte] te hebben gedaan, maar komt in meldingen door [bedrijf B.V. van verdachte] aan de Financial Intelligence Unit (hierna: FIU) voor het eerst voor op de dag dat hij is aangehouden met een volmacht op briefpapier van [bedrijf B.V. van verdachte] . Het voorgaande geeft voldoende blijk van een redelijk vermoeden van schuld aan betrokkenheid bij btw-fraude door [bedrijf B.V. van verdachte] . Uit het aanvangsproces-verbaal volgt dat [verdachte] middellijk enig aandeelhouder is van [bedrijf B.V. van verdachte] . Gelet hierop en hetgeen [persoon 2] over hem heeft verklaard, was ook sprake van een redelijk vermoeden van schuld dat [verdachte] aan de deelname van [bedrijf B.V. van verdachte] aan btw-fraude feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de start van het onderzoek was dan ook sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten.
4.3.3.
Feit 1 – doen van onjuiste aangiften
4.3.3.1. Inleidende opmerkingen
De verdenking is dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig zijn, omdat het nultarief niet had mogen worden toegepast op in de aangiften verantwoorde omzet op leveringen van auto’s naar andere EU-landen, aangezien [bedrijf B.V. van verdachte] betrokken is bij btw-fraude. Vanwege betrokkenheid bij btw-fraude kan het nultarief inderdaad worden geweigerd. De rechtbank stelt op basis van de jurisprudentie het volgende toetsingskader vast.
4.3.3.2. Toetsingskader weigering nultarief
Of het nultarief mag worden geweigerd vanwege betrokkenheid bij btw-fraude, moet volgens de belastingkamer van de Hoge Raad als volgt worden beoordeeld:
“De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door btw-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.” [3]
De rechtbank zal dus eerst de vraag moeten beantwoorden of [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd. Als dat het geval is, kan toepassing van het nultarief worden geweigerd. Pas wanneer die vraag ontkennend zou worden beantwoord, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (in een eerder of later stadium door een andere ondernemer) waar [bedrijf B.V. van verdachte] van wist. Ook in dat geval kan toepassing van het nultarief worden geweigerd.
Het nultarief kan aan de belastingplichtige slechts worden ontzegd als, na een algehele beoordeling van alle gegevens en alle feitelijke omstandigheden van het geval overeenkomstig de nationale bewijsregels, vaststaat dat hij btw-fraude heeft gepleegd of dat hij wist of had moeten weten dat de handeling, waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, onderdeel was van een dergelijke fraude. Het recht op het nultarief kan slechts worden geweigerd wanneer deze feiten rechtens genoegzaam zijn aangetoond, anders dan middels veronderstellingen. [4]
Voor de beoordeling van de vraag, of [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, is – mede gelet op het specifieke verwijt aan [bedrijf B.V. van verdachte] – in het bijzonder het arrest van het HvJ EU inzake R. van belang. Hieruit blijkt het volgende:
“Het overleggen van valse facturen of valse verklaringen en andere manipulaties van bewijs kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Dergelijke handelingen zijn des te ernstiger wanneer zij plaatsvinden in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire transacties, welke, zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, functioneert op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen.
Derhalve staat het Unierecht niet eraan in de weg dat de lidstaten het opstellen van onregelmatige facturen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen weigeren vrijstelling te verlenen (...).” [5]
Als de rechtbank toekomt aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had, is het volgende van belang. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het nultarief wordt geweigerd:
“indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
(…)
Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.” [6]
4.3.3.3. Algemeen beeld
Eerst zal een algemeen beeld van de administratie en bedrijfsvoering van [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot de ICL’s worden geschetst. Daarna zal per in het dossier genoemde contactpersoon van [bedrijf B.V. van verdachte] op basis van voornoemd toetsingskader worden beoordeeld of sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude.
Het algemene beeld van de bedrijfsvoering van [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot ICL’s wijkt af van dat beeld bij andere bedrijven in onderzoek Trailers of vergelijkbare onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld geen aanwijzingen dat vrachtbrieven voor grensoverschrijdend vervoer (ook wel: CMR’s) bij of door [bedrijf B.V. van verdachte] werden ingevuld en afgestempeld. Deze CMR’s moeten op het afleveradres in het buitenland worden ingevuld en daar worden voorzien van een stempel van het bedrijf van de afnemer. Er zijn bij [bedrijf B.V. van verdachte] bijvoorbeeld geen bedrijfsstempels van andere bedrijven aangetroffen. Er zijn ook geen aanwijzingen voor het in ontvangst nemen van contante betalingen over de grens. Van nagenoeg alle contactpersonen die namens bedrijven auto’s kochten zijn bovendien aankoopvolmachten aangetroffen in de klantdossiers van [bedrijf B.V. van verdachte] . Er is evenmin een schaduwboekhouding aangetroffen, waarin de verkopen niet op naam van afnemers maar op naam van contactpersonen worden geadministreerd. Ten slotte werden in het algemeen door [bedrijf B.V. van verdachte] FIU-meldingen op naam van de contactpersonen gedaan. Hieruit volgt dat de contactpersonen in de meeste gevallen niet afgeschermd werden door [bedrijf B.V. van verdachte] . Op basis van dit algemene beeld kan dan ook niet zonder meer worden vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd of daarbij anderszins betrokken is geweest.
4.3.3.4. Contactpersonen
4.3.3.4.1. Algemene opmerkingen
De rechtbank merkt allereerst op dat zij zich bij de bespreking van de contactpersonen en de autobedrijven zal beperken tot de tenlastegelegde periode.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat in proces-verbaal [… ] een overzicht wordt gegeven van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Deze bevindingen betreffen kenmerken van btw-fraude en aanvullende bevindingen, die ter terechtzitting ook met [verdachte] zijn besproken. De rechtbank zal hierna oordelen of die bevindingen voldoende objectieve gegevens opleveren om te kunnen vaststellen dat [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft gepleegd. In algemene zin merkt de rechtbank op dat de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde kenmerken van btw-fraude niet zonder meer tot het oordeel leidt dat sprake is van btw-fraude. Deze kenmerken zijn namelijk overwegend algemeen van aard en vertonen overlap. Elk bedrijf dat zich bezighoudt met internationale autohandel zal aan een aantal van die kenmerken voldoen, zonder dat daarmee sprake is van btw-fraude. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat deze kenmerken op zichzelf bezien het vermogen hebben om frauduleus handelen altijd te onderscheiden van regulier handelen.
4.3.3.4.2. Samenvatting
De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de autohandel met [persoon 1] en [persoon 3] . Dat [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot de overige contactpersonen zelf btw-fraude heeft gepleegd, of dat zij met betrekking tot die contactpersonen wist dat zij onderdeel was van een btw-fraudeketen, acht de rechtbank niet bewezen. De rechtbank overweegt als volgt, waarbij zij eerst de contactpersonen zal behandelen ten aanzien van wie btw-fraude niet kan worden vastgesteld.
4.3.3.4.3. [persoon 4]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 4] auto’s bij [bedrijf B.V. van verdachte] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [naam bedrijf 2] (buiten de tenlastegelegde periode), [persoon 6/naam bedrijf 3] en [persoon 5/naam bedrijf 4] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven hebben geen verwerving opgegeven. De bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een zogenoemde waterval. Auto’s werden niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. De auto’s zouden blijkens documenten namelijk met één trailer op dezelfde tijd zijn afgeleverd op verschillende adressen. Ook is een aangepaste CMR bij [bedrijf B.V. van verdachte] gevonden, hetgeen volgens de officier van justitie een sterke aanwijzing oplevert dat [verdachte] wist dat de auto’s niet naar de afleveradressen werden vervoerd. Daarnaast was sprake van contante betalingen van grote bedragen door [persoon 4] en verrichte hij aanbetalingen vanaf zijn privérekening. Ook uit WhatsApp-berichten zou blijken dat [persoon 4] de verschillende bedrijven als katvanger gebruikte. Zo wordt in een bericht aan [verdachte] geschreven dat [persoon 4] de auto’s “
nou nog op [naam bedrijf 2]” koopt. Uit andere berichten tussen [verdachte] en [persoon 4] zou blijken dat [persoon 4] een onderneming zou opzetten, waarin hij, en niet de eigenaar van de onderneming, alles leek te regelen. Tot slot blijkt uit WhatsApp-berichten dat ook andere personen, waarvan de gegevens niet in [bedrijf B.V. van verdachte] ’s klantdossiers van [persoon 5/naam bedrijf 4] zijn opgenomen, auto’s kopen met gebruikmaking van het bedrijf [persoon 5/naam bedrijf 4] .
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en gewezen op de informatie die is opgenomen in de klantdossiers van de genoemde afnemers. In het bijzonder heeft de verdediging correspondentie van [verdachte] met [persoon 5/naam bedrijf 4] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) naar voren gebracht. Hierin wordt onder andere gesproken over welke personen voor [persoon 5/naam bedrijf 4] auto’s mochten kopen. De verdediging heeft ook de paspoorten van deze personen overgelegd, die wel waren opgenomen in het klantdossier, maar niet in het dossier van de FIOD terecht zijn gekomen. Daarnaast heeft de verdediging bedrijfsbezoeken van [persoon 6/naam bedrijf 3] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) aan [bedrijf B.V. van verdachte] onderbouwd met foto’s en andere stukken. In het strafdossier bevindt zich daarnaast een bericht van [persoon 4] , die aan [verdachte] schrijft dat “ [persoon 6/naam bedrijf 3] scheff” (Duits voor “chef”) heeft gezegd dat een bepaalde auto de laatste auto betreft die [persoon 4] als gevolmachtigde bij [bedrijf B.V. van verdachte] koopt in naam van [persoon 6/naam bedrijf 3] . Ook is toelichting gegeven op de familieverhoudingen tussen [persoon 4] , [persoon 6/naam bedrijf 3] en [persoon 5/naam bedrijf 4] , en is naar voren gebracht dat de bedrijven van [persoon 6/naam bedrijf 3] en [persoon 5/naam bedrijf 4] dicht bij elkaar in de buurt liggen. Dat laatste zou kunnen verklaren waarom de auto’s in één trailer werden vervoerd naar, in eerste instantie, dezelfde locatie. Dat uit het strafdossier blijkt dat de handtekeningen van [persoon 5/naam bedrijf 4] op twee volmachten niet op elkaar lijken, is volgens de verdediging destijds bij [bedrijf B.V. van verdachte] niet opgevallen. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de verdediging gesteld dat ook niet van [bedrijf B.V. van verdachte] mocht worden verwacht dat zij handtekeningen minutieus controleerde. Hierbij speelt mee dat tussen de twee handtekeningen een periode van een half jaar zit. Elementen die overblijven en vragen oproepen, zijn dat een aangepaste CMR is aangetroffen en dat door [bedrijf B.V. van verdachte] is verzocht om antedatering van een volmacht. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de valse CMR aan de aandacht ontsnapt is. Daarnaast ziet [bedrijf B.V. van verdachte] nu in dat het antedateren van de volmacht niet was toegestaan. Er was echter sprake van overijverigheid. Omdat er voor het opmaken van de schriftelijke volmacht al een mondelinge volmacht bestond, was aanpassen eigenlijk niet eens nodig.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. Daarnaast blijkt uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht dat de rol van de eigenaren van de bedrijven, [persoon 6/naam bedrijf 3] en [persoon 5/naam bedrijf 4] , uit meer heeft bestaan dan het enkel tekenen van volmachten en dat hun bemoeienis groter is dan het Openbaar Ministerie heeft gesteld. Ook is de naam van [persoon 4] niet afgeschermd in de klantdossiers bij [bedrijf B.V. van verdachte] . Dit zijn duidelijke contra-indicaties voor een katvangersconstructie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. Het aantreffen van één valse CMR en het vragen om antedatering van een volmacht, maken dit niet anders. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] zich met betrekking tot [persoon 4] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 4] kan dan ook niet worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 4] niet kan worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
Met betrekking tot het bedrijf [persoon 6/naam bedrijf 3] blijkt uit de reactie op een SCAC-verzoek [7] , gedaan met betrekking tot autobedrijf [naam bedrijf 5] , dat het geregistreerde adres van [persoon 6/naam bedrijf 3] er onbewoond uitziet en dat de eigenaar er niet is aangetroffen. Het opgegeven bedrijfsadres is daarnaast een “
Autoplatz” die door Arabische en Palestijnse “
familienclans” wordt beheerd. [persoon 6/naam bedrijf 3] heeft over de jaren 2015 en 2016 (dus vóór de tenlastegelegde periode) geen aangiften omzetbelasting ingediend. Ook wordt [persoon 6/naam bedrijf 3] aangemerkt als “
missing trader” en is er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem gestart vanwege het niet aangeven van ICL’s. Dit onderzoek is echter gestopt vanwege een gebrek aan bewijs.
Met betrekking tot het bedrijf [persoon 5/naam bedrijf 4] geldt dat uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot [naam bedrijf 6] , en uit reactie op een Europees Opsporingsbevel (hierna: EOB) blijkt dat op het opgegeven bedrijfsadres geen bedrijf is gevestigd. Verderop in de straat ligt wel een groot terrein waar autodealers gevestigd zijn. Over de jaren 2017 tot en met 2019 zijn door [persoon 5/naam bedrijf 4] geen aangiften omzetbelasting ingediend. Daarnaast is een onderzoek gestart wegens verdenking van het ontduiken van omzetbelasting in de jaren 2017 tot en met 2019. Dit onderzoek loopt nog en is nog niet aan [persoon 5/naam bedrijf 4] bekendgemaakt. Tot slot wordt vermoed dat [persoon 5/naam bedrijf 4] een missing trader is.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. In het bijzonder speelt hierbij een rol dat de SCAC-verzoeken zijn gedaan met betrekking tot andere bedrijven dan [bedrijf B.V. van verdachte] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Dat een bedrijf (vermoedelijk) kan worden aangemerkt als missing trader of dat zij (in een bepaalde periode) geen belasting zou hebben betaald, is ook onvoldoende redengevend om btw-fraude elders in de keten vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.4. [persoon 7]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 7] auto’s bij [bedrijf B.V. van verdachte] kocht, waarbij hij de Bulgaarse katvangersbedrijven [naam bedrijf 7] (hierna: [naam bedrijf 7] ) en [naam bedrijf 8] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een waterval-constructie. [naam bedrijf 7] heeft weliswaar een btw-aangifte ingediend, maar op de aangifte staat niets vermeld. Het fiscaal gedrag van [naam bedrijf 8] staat onder verdenking. De auto’s werden daarnaast niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. Uit een WhatsApp-gesprek tussen [persoon 7] en [verdachte] blijkt dat [persoon 7] niet wil dat auto’s voor [naam bedrijf 8] en [naam bedrijf 7] met een Portugese trailer worden opgehaald. De reden is dat 70% van de klanten van [verdachte] zich niet in Portugal bevinden. De auto’s zouden volgens de CMR’s naar Bulgarije worden vervoerd, maar uit WhatsApp-berichten blijkt dat de auto’s feitelijk ergens anders worden afgeleverd. Bij bepaalde ABC-leveringen waarbij de bedrijven, die door [persoon 7] werden gebruikt, de auto alleen op papier kochten en direct doorleverden aan [naam bedrijf 9] , is [naam bedrijf 9] daarnaast aangemerkt als missing trader. Deze ABC-leveringen kunnen dan ook worden aangemerkt als instrument, erop gericht om verderop in de handelsketen geen btw af te dragen. Met betrekking tot een van deze leveringen is daarnaast een CMR aangetroffen, waaruit blijkt dat het vervoer met als bestemming Sofia (Bulgarije) is onderbroken in Berlijn. Bovendien spreekt [persoon 7] over een nieuwe firma en gebruikt hij daarbij de woorden “
my second firm”. Hieruit blijkt dat hij feitelijk zeggenschap heeft over de bedrijven. Ook bepaalt [persoon 7] aan welk bedrijf [bedrijf B.V. van verdachte] moet factureren en schrijft [persoon 7] in een WhatsApp-bericht dat hij bij een Bulgaarse firma maar weinig btw hoeft te betalen. Tot slot vindt 98% van de betalingen contant plaats en volgt uit het dossier dat de e-mails niet worden gestuurd via adressen die kunnen worden gekoppeld aan de bedrijven voor wie [persoon 7] zou werken, maar via gratis adressen.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en het volgende naar voren gebracht. Door [bedrijf B.V. van verdachte] zijn verschillende documenten in de klantdossiers van [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] opgenomen, waaronder volmachten aan [persoon 7] . Ook zijn bezoeken van de eigenaren van [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] aan [bedrijf B.V. van verdachte] vastgelegd. Dat er een onderbreking in Berlijn is aangegeven op een CMR, doet daarnaast niet af aan de correctheid van de eindbestemming die op de CMR is aangegeven. Dat 70% van de klanten zich niet in Portugal bevinden, is ook niet relevant, omdat op basis van de CMR’s kan worden vastgesteld dat de auto’s niet naar Portugal werden vervoerd. Dat het bedrijfsadres van [naam bedrijf 7] niet geschikt lijkt voor autohandel, is ook niet relevant, aangezien [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] zich richten op ABC-leveringen. Dat bij een aantal ABC-leveringen het zogenoemde [naam bedrijf 9] als missing trader kan worden aangemerkt, is daarnaast niet voldoende om vast te stellen dat sprake is van btw-fraude.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. [persoon 7] is vermeld in de klantdossiers bij [bedrijf B.V. van verdachte] en dus niet afgeschermd. Dit is een contra-indicatie voor het bestaan van een katvangersconstructie. De elementen die overblijven en vragen oproepen zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat op basis van voornoemde omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat de bewoordingen van [persoon 7] “
my second firm” alleen zo kunnen worden uitgelegd dat hij feitelijk zeggenschap had over autobedrijven. Het is immers geenszins ondenkbaar dat hij zo zou kunnen spreken over een bedrijf dat hij vertegenwoordigt. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] zich met betrekking tot [persoon 7] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 7] kan dan ook dat niet worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 7] niet kan worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
Uit de reactie op SCAC-verzoeken, gedaan met betrekking tot autobedrijf [naam bedrijf 5] , is naar voren gekomen dat [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] btw-aangifte hebben gedaan. Daarnaast zouden er ABC-transacties hebben plaatsgevonden waarbij [naam bedrijf 9] in onderzoek Trailers is aangemerkt als missing trader. Het vestigingsadres van [naam bedrijf 7] zou niet geschikt zijn voor autohandel en de eigenaar zou geen (geregistreerde) ervaring hebben met autohandel. Het btw-nummer van [naam bedrijf 7] zou op enig moment ook ingetrokken zijn, omdat het bedrijf niet gevonden kon worden. Toen een nieuw bedrijfsadres is opgegeven, is het btw-nummer echter weer geldig geworden.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Allereerst hebben de bedrijven wel degelijk btw-aangifte gedaan. Daarnaast is niet relevant dat de bedrijfsadressen niet geschikt zouden zijn voor autohandel, aangezien [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] zich blijkbaar richten op in beginsel legale ABC-transacties. Auto’s worden dan ook niet fysiek bij deze bedrijven geleverd. Dat in sommige gevallen [naam bedrijf 9] in een ABC-transactie als missing trader kan worden aangemerkt, is eveneens onvoldoende redengevend om btw-fraude vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.Tot slot zijn ook de SCAC-verzoeken van [naam bedrijf 7] en [naam bedrijf 8] aangevraagd met betrekking tot een ander autobedrijf dan [bedrijf B.V. van verdachte] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.5. [persoon 8]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 8] (hierna: [persoon 8] ) auto’s bij [bedrijf B.V. van verdachte] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [naam bedrijf 10] (hierna: [naam bedrijf 10] ), [naam bedrijf 11] (hierna: [naam bedrijf 11] ) en [naam bedrijf 12] (hierna: [naam bedrijf 12] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing verder het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een watervalconstructie. Het moment waarop het ene bedrijf het andere opvolgde, viel daarnaast samen met het intrekken van het btw-nummer van het eerdere bedrijf. [bedrijf B.V. van verdachte] verstuurde facturen en vrachtbrieven voor meerdere bedrijven naar één gratis e-mailadres. [verdachte] was blijkens berichten in het dossier niet blij met deze gang van zaken en wilde liever dat verschillende e-mailadressen werden gebruikt voor verschillende bedrijven. Dit terwijl het reguliere zakelijke contact wel volledig via [persoon 8] verliep, veelal via WhatsApp. Uit een aangetroffen CMR blijkt daarnaast dat een auto naar Portugal is vervoerd, terwijl deze eigenlijk naar Duitsland is vervoerd. Ook is gebleken dat de auto’s zijn geleverd met Portugese trailers, terwijl deze naar Hamburg zijn vervoerd. Er is geen volmacht van [naam bedrijf 12] aan [persoon 8] in het klantdossier van [bedrijf B.V. van verdachte] aangetroffen, maar wel zijn een identiteitsbewijs en een Portugees telefoonnummer in het klantdossier vermeld. In een WhatsApp-bericht zou [persoon 8] daarnaast aan [verdachte] geschreven hebben dat bankbetalingen voor [naam bedrijf 12] “
ingewikkeld” zijn, en zegt hij: “
I have opened another company”, waarmee vermoedelijk [naam bedrijf 11] wordt bedoeld. Hieruit blijkt dat [persoon 8] zelf kan beschikken over dit bedrijf. Tot slot is een WhatsApp-bericht in het dossier opgenomen, waaruit blijkt dat [persoon 8] de handtekening van de eigenaar van [naam bedrijf 10] op een volmacht niet wil vervalsen, omdat deze handtekening te ingewikkeld is om na te maken.
De verdediging heeft op veel van de voornoemde elementen verweer gevoerd. Allereerst brengt de verdediging naar voren dat met betrekking tot de bedrijven alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden en de vastlegging daarvan is opgenomen in de klantdossiers. Zo hebben de eigenaren van de bedrijven [bedrijf B.V. van verdachte] bezocht en zijn volmachten overgelegd. Met betrekking tot [naam bedrijf 12] is geen schriftelijke volmacht opgenomen in het dossier, maar is wel een mondelinge volmacht aan [persoon 8] afgegeven. Dat is ook de reden dat het identiteitsbewijs van [persoon 8] is opgenomen in het klantdossier. De verdediging ontkent niet dat een CMR is vervalst, maar ontkent wel dat [bedrijf B.V. van verdachte] dit heeft gedaan of hiervan wetenschap had. De betreffende CMR is namelijk aan [bedrijf B.V. van verdachte] toegestuurd. Dat sprake was van een vervalsing, is onopgemerkt gebleven. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening, is bovendien niet volledig weergegeven. Weergave van het volledige gesprek geeft een ander beeld dan de officier van justitie schetst.
De rechtbank is ook met betrekking tot [persoon 8] van oordeel dat een aantal elementen, dat door de officier van justitie belastend is uitgelegd, door de verdediging voldoende is weerlegd. De elementen die overblijven zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat niet is opgemerkt dat de voornoemde CMR vervalst was. Het niet voldoende controleren van een toegestuurde CMR is onvoldoende voor de vaststelling dat [bedrijf B.V. van verdachte] actief heeft meegewerkt aan een katvangersconstructie. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening en het uitblijven van een adequate reactie daarop van [verdachte] roept de nodige vragen op. Wat daar ook van zij, uit het gesprek volgt dat de handtekening uiteindelijk niet is vervalst. Dit kan dan ook geen aanwijzing zijn voor het daadwerkelijk overleggen van een manipulatie van bewijs, die aan juiste belastingheffing in de weg staat. Bovendien komt [persoon 8] voor in de klantdossiers van de voornoemde bedrijven en is hij dus niet afgeschermd. Tot slot kunnen de bewoordingen “
I have opened another company” met een welwillende blik ook genuanceerder worden uitgelegd dan dat [persoon 8] heeft bedoeld dat hij daadwerkelijk zelf de feitelijke zeggenschap heeft over dit andere bedrijf. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat hij zo zou kunnen verwijzen naar een ander bedrijf waarvoor hij als vertegenwoordiger gaat optreden. Hierbij is van belang dat beide gespreksdeelnemers niet in hun eigen taal communiceren. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] zich met betrekking tot [persoon 8] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 8] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 8] niet kan worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
Uit de reactie op een EOB blijkt dat door [naam bedrijf 10] btw-aangiftes van € 0 zijn gedaan, geen verwervingen zijn opgegeven en dat het vestigingsadres ongeschikt zou zijn voor autohandel. Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [naam bedrijf 11] niet is aangemerkt als missing trader. Aangifte is pas gedaan toen er controle werd ingesteld en dit heeft uiteindelijk tot een nihilaangifte geleid. Ook lijkt het vestigingsadres van [naam bedrijf 11] niet geschikt voor autohandel. Tot slot is de afnemer van [naam bedrijf 11] door de Hongaarse autoriteiten aangemerkt als missing trader. Uit de reactie op een EOB blijkt dat [naam bedrijf 12] geen verwervingen heeft aangegeven, geen btw-aangifte heeft ingediend en dat geen btw is afgedragen. De onderneming is niet verdwenen, maar wel gestopt op 13 oktober 2017. Het btw-nummer heeft vervolgens ook zijn geldigheid verloren. De eigenaar is echter wel te bereiken en woont op het opgegeven adres.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte of nihilaangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat sprake is van btw-fraude. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.De omstandigheid dat uit antwoorden op SCAC-verzoeken naar voren komt dat genoemde bedrijven auto’s op hun beurt hebben doorgeleverd aan een missing trader, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.6. [persoon 9]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 9] (achternaam vermoedelijk [persoon 9] ) auto’s kocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] , waarbij hij het Hongaarse katvangersbedrijf [naam bedrijf 13] (hierna: [naam bedrijf 13] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. [naam bedrijf 13] heeft geen verwervingen aangegeven. Uit de inhoud van de telefoon van [verdachte] blijkt dat [persoon 9] handelt voor, of in ieder geval betrokken is bij, zeven bedrijven. [persoon 9] heeft daarnaast meer contant betaald aan [bedrijf B.V. van verdachte] dan door [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot [naam bedrijf 13] aan leveringen is aangegeven (ook wel: op [naam bedrijf 13] is gelist). Uit het dossier komt verder naar voren dat niet van contact is gebleken tussen [verdachte] en de eigenaar van [naam bedrijf 13] , dat het btw-nummer van [naam bedrijf 13] op enig moment is ingetrokken en dat het bedrijf is aangemerkt als missing trader. Ook is onduidelijk wie [persoon 9] is en komt hij niet voor in het klantdossier van [bedrijf B.V. van verdachte] .
De verdediging heeft als verweer naar voren gebracht dat alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden met betrekking tot [naam bedrijf 13] en dat [persoon 9] een mondelinge volmacht had van [naam bedrijf 13] . Dat [persoon 9] namens meerdere bedrijven auto’s zou hebben gekocht, bevestigt daarnaast alleen maar de praktijk van een inkoper die voor meerdere bedrijven zou werken. Bovendien komt uit het dossier niet voldoende naar voren dat [persoon 9] in naam van [naam bedrijf 13] rechtshandelingen heeft verricht in de periode dat [bedrijf B.V. van verdachte] handel dreef met dit bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon 9] , al dan niet namens [naam bedrijf 13] , auto’s van [bedrijf B.V. van verdachte] heeft gekocht. Uit het dossier komt wel naar voren dat [persoon 9] met [verdachte] WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd over auto’s, maar of naar aanleiding van die gesprekken ook daadwerkelijk auto’s zijn verkocht, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Nu niet kan worden vastgesteld dat [persoon 9] overeenkomsten heeft gesloten met [bedrijf B.V. van verdachte] , kan vanzelfsprekend ook niet worden vastgesteld dat sprake was van een katvangersconstructie waarin [persoon 9] de feitelijke koper was van auto’s die aan [naam bedrijf 13] werden gefactureerd. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] zich met betrekking tot [persoon 9] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 9] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien niet kan worden vastgesteld dat [persoon 9] , al dan niet namens [naam bedrijf 13] , auto’s van [bedrijf B.V. van verdachte] heeft gekocht, komt de rechtbank niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in een keten met [persoon 9] waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had. Uit het dossier kan echter wel worden afgeleid dat [bedrijf B.V. van verdachte] auto’s heeft verkocht aan [naam bedrijf 13] . Gelet hierop komt de rechtbank wel toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten met [naam bedrijf 13] waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [naam bedrijf 13] als missing trader kan worden aangemerkt, geen verwervingen heeft opgegeven en geen btw-aangifte heeft gedaan. Ook is het vestigingsadres niet geschikt voor autohandel en is het bedrijf op enig moment gedwongen gestopt.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat opzettelijk niet aan btw-verplichtingen is voldaan. Net als eerder is overwogen, geldt ook in dit geval dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, evenmin voldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemd bedrijf niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.7. Cluster Roemenen
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat een groep personen van voornamelijk Roemeense afkomst (in het dossier aangeduid als een cluster Roemenen) auto’s kocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] . Hierbij gebruikten zij de Italiaanse katvangersbedrijven [naam bedrijf 14] , [naam bedrijf 15] (beide buiten de tenlastegelegde periode), [naam bedrijf 16] (hierna: [naam bedrijf 16] ) en de Roemeense katvangersbedrijven [naam bedrijf 17] (hierna: [naam bedrijf 17] ) en [naam bedrijf 18] . De FIOD schrijft in het strafdossier dat met betrekking tot dit laatste bedrijf niet kan worden vastgesteld dat zij onderdeel uitmaakte van een btw-fraudeconstructie. De verdenking richt zich (voor zover relevant voor de tenlastegelegde periode) dus op [naam bedrijf 16] en [naam bedrijf 17] . De officier van justitie heeft als onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Het cluster Roemenen, dat met Italiaanse bedrijven handelt, is gevestigd in Roemenië en de auto’s worden daar verkocht. De contactpersonen maken gebruik van Roemeense telefoonnummers. Daarnaast wordt voor het vervoer gebruik gemaakt van Roemeense trailers en door één van de contactpersonen, [persoon 10] , wordt gevraagd of [bedrijf B.V. van verdachte] documenten naar een adres in Roemenië wil versturen. Ook zijn de telefoonnummers van de contactpersonen in de telefoon van [verdachte] opgeslagen onder namen waarin het woord “
Roemenië” voorkomt. In gesprekken met een contactpersoon deelt [verdachte] mee dat hij niet wil dat er een Roemeense trailer bij [bedrijf B.V. van verdachte] komt, die de door de Italiaanse bedrijven gekochte auto’s komt ophalen. Ook deelt hij in een gesprek mee dat hij wil dat er vanaf een Italiaans bankrekeningnummer wordt betaald. Daarnaast zijn er volmachten geantedateerd en zit er een volmacht in een verkeerd klantdossier. [persoon 10] zegt in een WhatsApp-bericht tegen [verdachte] dat hij de “
buyer” of “
customer car” meeneemt naar [bedrijf B.V. van verdachte] , terwijl deze auto wordt gefactureerd aan [naam bedrijf 16] . Tot slot volgt uit een gesprek tussen [verdachte] en een medewerker van [bedrijf B.V. van verdachte] , dat een van de Roemeense contactpersonen, [naam bedrijf 15] , een auto wil kopen. Of dat kan, ligt aan het antwoord op de vraag op welke firma hij de auto wil kopen, omdat hij er nogal wat heeft. Hieruit blijkt dat het niet de eigenaar, maar de contactpersoon is die beslist welke auto’s worden aangekocht. Ook zijn CMR’s aangetroffen voor verschillende bedrijven, waarbij auto’s naar hetzelfde adres zijn vervoerd. De volmachten van de bedrijven met [naam 1] in de naam vertonen daarnaast veel overeenkomsten.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en onder andere het volgende naar voren gebracht. De eigenaren van de bedrijven hebben [bedrijf B.V. van verdachte] bezocht. De eigenaren van de twee bedrijven met [naam 1] in de naam, zijn broers en hebben [naam 1] als achternaam. Een schriftelijk volmacht, na een eerder afgegeven mondeling volmacht, is per ongeluk in het klantdossier van de verkeerde [naam 1] terechtgekomen. Dat de bedrijven van de broers op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat auto’s voor verschillende bedrijven dus naar hetzelfde adres zijn vervoerd, is gezien het voorgaande ook niet vreemd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de volmachten van de twee bedrijven veel overeenkomsten vertonen, omdat mogelijk hetzelfde sjabloon is gebruikt. [persoon 10] heeft in een WhatsApp-bericht aangegeven dat hij met [naam 1] zou overleggen. Toen een betaling plaats zou vinden via de rekening van een ander bedrijf, heeft [verdachte] dit een halt toegeroepen. Door de officier van justitie wordt dit belastend uitgelegd, maar dit laat juist de zorgvuldigheid van [bedrijf B.V. van verdachte] zien. Uit een gesprek tussen [verdachte] en [persoon 11] blijkt daarnaast dat [verdachte] wilde controleren of het klopt dat de handel verder zou gaan via [naam bedrijf 16] . De verdediging leidt hieruit af dat [verdachte] bij twijfel contact opnam met de eigenaar van het betreffende bedrijf. Het is dan ook niet juist dat dit belastend wordt uitgelegd. Dat [verdachte] zou hebben gevraagd om andere dan Roemeense trailers, heeft te maken met logistiek. Dat auto’s in werkelijkheid niet naar Italië, maar naar Roemenië zijn vervoerd, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Het verwijt met betrekking tot het bedrijf [naam bedrijf 17] is tot slot niet nader omschreven of onderbouwd in het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de handel met [naam bedrijf 17] geen belastende informatie in het dossier is aangetroffen. Omdat in het dossier de verdenking tegen [naam bedrijf 18] is komen te vervallen, zal de rechtbank zich bij de beoordeling, of sprake is van het zelf plegen van btw-fraude en, zo nee, of sprake is van btw-fraude elders in de keten, beperken tot de handel met [naam bedrijf 16] .
De verdediging heeft diverse elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, voldoende weerlegd. De elementen die overblijven zouden kunnen wijzen op een cluster Roemenen dat voor zichzelf auto’s kocht, waarvoor een Italiaans bedrijf als katvanger werd gebruikt. Hierbij is van belang dat het bedrijf blijkens informatie uit Italië onvindbaar is. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] wist van deze katvangersconstructie en/of hieraan actief heeft bijgedragen kan op grond van deze overblijvende elementen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, echter niet worden vastgesteld. [verdachte] heeft namelijk meerdere malen contact gehad met de eigenaar van [naam bedrijf 16] , onder andere wanneer hij twijfels had over of bepaalde aspecten in de handel klopte. Ook wilde hij dat per bank werd betaald en niet via een bankrekeningnummer van een ander bedrijf dan waaraan werd geleverd. Ook heeft hij gevraagd om volmachten op papier. De uitleg van de officier van justitie, dat de gedragingen van [verdachte] alleen kunnen zijn gericht op het creëren van een papieren schijnwerkelijkheid, vindt onvoldoende steun in het dossier. Dat [bedrijf B.V. van verdachte] zich met betrekking tot het cluster Roemenen opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van het cluster Roemenen kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van het cluster Roemenen niet kan worden bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot autobedrijf [naam bedrijf 5] , is naar voren gekomen dat [naam bedrijf 16] kan worden aangemerkt als missing trader. Ook heeft het bedrijf geen verwervingen opgegeven en is geen btw betaald. Wel is btw-aangifte gedaan. Het vestigingsadres zou niet geschikt zijn voor autohandel.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Wederom geldt dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. Hetzelfde geldt voor het niet-opgeven van verwervingen en het niet-betalen van btw. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen
.Tot slot is het SCAC-verzoek aangevraagd met betrekking tot een ander bedrijf dan [bedrijf B.V. van verdachte] . Wat de informatie uit de beantwoording van het SCAC-verzoek zou kunnen zeggen over fraude in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt daarom dat met betrekking tot de autohandel met [naam bedrijf 16] niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.8. [persoon 1]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 1] auto’s kocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] , en dat hij hierbij gebruikmaakte van het Duitse katvangersbedrijf [naam bedrijf 19] , ook bekend als [naam bedrijf 20] (buiten de tenlastegelegde periode) en het Italiaanse katvangersbedrijf [naam bedrijf 1] .
Katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast. [8]
[bedrijf B.V. van verdachte] heeft in de maanden januari tot en met maart, en in mei, juni, augustus en september 2017 in totaal € 719.450,00 aan ICL’s gelist op [naam bedrijf 1] . [9]
Uit het antwoord van 15 januari 2018 op een SCAC-verzoek [10] blijkt dat de vestigingsplaats van [naam bedrijf 1] is bezocht, maar dat daar niets is aangetroffen. Het btw-nummer van [naam bedrijf 1] is geannuleerd, omdat het bedrijf volgens de Italiaanse autoriteiten niet bestond. [11] Daarnaast heeft het bedrijf geen enkele fiscale aangifte voor intracommunautaire verwervingen ingediend. [12]
In de vonnissen die volgden op het onderzoek 26Milltown, is door de rechtbank Overijssel vastgesteld dat [naam bedrijf 1] een katvanger is en dat [persoon 1] als feitelijke koper van dit bedrijf gebruikmaakte. [13] In het vonnis inzake [persoon 1] , volgende op het onderzoek 26Farragut, is [persoon 1] veroordeeld voor onder andere het witwassen van acht voertuigen aangekocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] . [14]
Op 28 september 2017 is [persoon 2] aangehouden, nadat hij acht auto’s had gekocht en betaald bij [bedrijf B.V. van verdachte] . Dit zijn de auto’s met de kentekens: [kenteken 1] ; [kenteken 2] ; [kenteken 3] ; [kenteken 4] ; [kenteken 5] ; [kenteken 6] ; [kenteken 7] en [kenteken 8] . Deze auto’s zijn diezelfde dag in beslag genomen. [15] In zijn verhoor heeft [persoon 2] verklaard dat de auto’s, die hij op de dag van zijn aanhouding heeft gekocht, voor [persoon 1] zijn [16] en dat deze naar [persoon 1] toe zouden gaan. [17] De kentekens van deze auto’s komen voor op acht facturen van [bedrijf B.V. van verdachte] met afleverdatum 28 september 2017, gericht aan [naam bedrijf 1] . [18]
[persoon 1] heeft verklaard dat [verdachte] één van zijn leveranciers is. [19] De auto’s die hij bij [bedrijf B.V. van verdachte] heeft gekocht, kocht hij niet op naam van zijn eigen bedrijf, maar op naam van [naam bedrijf 1] . Ook heeft hij verklaard dat de auto’s die bij [bedrijf B.V. van verdachte] in beslag zijn genomen en het geld dat door [persoon 2] bij [bedrijf B.V. van verdachte] is betaald, van hem zijn. [20] Op de vraag of [naam bedrijf 1] voor hem inkoopt, of dat [naam bedrijf 1] auto’s bij hem afneemt, heeft [persoon 1] daarnaast verklaard dat de auto’s die naar Duitsland gaan, voor hem zijn. [21]
In het klantdossier van [naam bedrijf 1] bevinden zich een paspoort en een volmacht op naam van [persoon 2] . [22] Blijkens het klantdossier van [naam bedrijf 1] zijn er geen andere personen betrokken bij [naam bedrijf 1] dan [persoon 2] en de eigenaar, [persoon 12] . [23] [persoon 1] komt niet voor in de FIU-meldingen van [bedrijf B.V. van verdachte] . [24]
In de fysieke administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] is een CMR van [naam bedrijf 1] aangetroffen met als bestemming: Berlijn, Duitsland. [25] Dit terwijl op andere aangetroffen vrachtbrieven van [naam bedrijf 1] staat dat Milaan, Italië, de bestemming van de voertuigen is. [26]
Tussen [verdachte] en de eigenaar van [naam bedrijf 1] zijn geen gesprekken aangetroffen op WhatsApp. [27] Ook op andere wijze blijkt niet dat de eigenaar van [naam bedrijf 1] een grotere rol had bij de autohandel dan het tekenen van volmachten.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de auto’s die door [persoon 2] werden aangekocht op naam van [naam bedrijf 1] , bestemd waren voor [persoon 1] . [persoon 1] speelt geen (formele) rol binnen [naam bedrijf 1] en komt niet voor in de klantdossiers van [naam bedrijf 1] bij [bedrijf B.V. van verdachte] . De rol van de eigenaar van [naam bedrijf 1] , zoals die uit het strafdossier blijkt, omvat niet meer dan het ondertekenen van volmachten. Tot slot zijn er aanwijzingen dat [naam bedrijf 1] een niet-bestaand bedrijf is en in ieder geval geen belastingaangifte heeft ingediend of intracommunautaire verwervingen heeft gemeld. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s is en hierbij gebruik heeft gemaakt van [naam bedrijf 1] als katvangersbedrijf.
Wetenschap van [bedrijf B.V. van verdachte]
[verdachte] heeft in eerste instantie verklaard dat hij [persoon 1] alleen maar kent van de stukken die hij heeft gezien naar aanleiding van de aanhouding van [persoon 2] . Hij zou niet hebben geweten dat [persoon 1] betrokken was bij [naam bedrijf 1] en dat de door [persoon 2] aangekochte auto’s naar [persoon 1] in Berlijn zouden gaan.
In een e-mail aan [verdachte] van 7 april 2017, afkomstig van het e-mailadres op naam van [persoon 12] , staat beschreven dat de schrijver van de e-mail tweemaal in Nederland is geweest om [verdachte] te zien. [28] Uit informatie verkregen van de FIU-Nederland blijkt echter dat [persoon 12] vóór 7 april 2017 door [bedrijf B.V. van verdachte] vijftien keer is gemeld als uitvoerder van contante betalingen bij de aankoop van voertuigen. [29]
[verdachte] heeft ook verklaard dat [persoon 2] één of twee keer per maand auto’s bij hem komt kopen. [30] [persoon 2] wordt door [bedrijf B.V. van verdachte] maar één keer in een FIU-melding genoemd als uitvoerder van een contante betaling. Deze melding betreft 28 september 2017, de dag waarop [persoon 2] is aangehouden. [31] Geconfronteerd met zijn eerdere verklaring dat [persoon 2] één à twee keer per maand auto’s kocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] , geeft [verdachte] aan dat hij niet kan verklaren waarom [persoon 2] maar één keer als uitvoerder van een contante betaling is gemeld. [32]
Volgens [persoon 2] weten de Nederlandse autobedrijven dat de auto’s naar Berlijn gaan en niet naar Italië. Ook [bedrijf B.V. van verdachte] weet volgens [persoon 2] dat [persoon 1] de koper is. [33]
Onder [verdachte] is een Apple iPhone in beslag genomen met telefoonnummer [telefoonnummer 1] . [34] [verdachte] heeft verklaard dat dit zijn telefoonnummer is. [35] Op de telefoon zijn vijf telefoonnummers opgeslagen als “ [naam bedrijf 1] ”. [36] In onderzoek 26Milltown is het vermoeden naar voren gekomen dat één van deze telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 2] , wordt gebruikt door [persoon 1] . [37] Dit telefoonnummer is namelijk in de telefoon van een medewerker van [naam autobedrijf] [38] opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] ”. [39] In de telefoon van [persoon 2] is dit nummer opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] ”. [40] Daar komt bij dat [persoon 1] op [geboortedag 2] 1965 is geboren en dat [verdachte] de gebruiker van voornoemd telefoonnummer op [geboortedag 2] 2016 feliciteert met zijn verjaardag. [41]
In het dossier bevindt zich een WhatsApp-gesprek van 23 februari 2017, aangetroffen op de telefoon van [verdachte] , gevoerd met de gebruiker van voornoemd telefoonnummer. [42] Hierin schrijft [verdachte] : “Sleusel und Brief dhl”, waarna aan [verdachte] wordt geschreven: “Briefe da?” en “2x Brief” en schrijft [verdachte] : “Tomorrow send dhl” en “Cmr?”. Vervolgens wordt aan [verdachte] gestuurd: “ [postcode] Berlin” en “ [persoon 1] [adres 2] [postcode] Berlin”. [43]
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [persoon 1] de gebruiker is van het telefoonnummer dat in de telefoon van [verdachte] is opgeslagen onder de naam ‘ [naam bedrijf 1] ’. Uit het gesprek blijkt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast dat [persoon 1] [verdachte] vraagt om brieven naar een adres in Berlijn te sturen, ter attentie van ‘ [persoon 1] ’. Op basis van het voorgaande, in het bijzonder de felicitaties op de verjaardag van [persoon 1] , stelt de rechtbank vast dat [verdachte] wist dat [persoon 1] de gebruiker was van dit telefoonnummer.
In een WhatsApp-gesprek dat is aangetroffen op de telefoon van [verdachte] [44] is te zien dat [verdachte] aan [persoon 1] een foto van een document stuurt, opgemaakt op 6 april 2016, waarna hij schrijft: “Bite machen andere datum”. Hierop schrijft [persoon 1] : “Welche Datum?”, waarna [verdachte] schrijft: “Eerste auto du kaufen 26-02-2016”. [45]
De rechtbank maakt hieruit op dat [verdachte] aan [persoon 1] vraagt of hij een document, naar het lijkt een volmacht aan [persoon 2] van [naam bedrijf 1] , wil aanpassen (dan wel antedateren). Hoewel [persoon 1] niet in het klantdossier van [naam bedrijf 1] bij [bedrijf B.V. van verdachte] voorkomt, en [verdachte] verklaart hem niet te kennen, vraagt [verdachte] dus wel aan [persoon 1] of hij een document dat [naam bedrijf 1] betreft wil aanpassen.
Tussenconclusie - wetenschap van [bedrijf B.V. van verdachte]
Op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat [bedrijf B.V. van verdachte] wist dat zij zaken deed met [persoon 1] , dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s aan [naam bedrijf 1] was en dat hij [naam bedrijf 1] enkel gebruikte als katvanger. [persoon 1] is door [bedrijf B.V. van verdachte] actief afgeschermd, door hem niet in klantdossiers op te nemen, niet op facturen te vermelden en hem niet te melden als persoon van wie contante betalingen afkomstig waren. De rol van [persoon 2] is door [bedrijf B.V. van verdachte] kleiner gemaakt en de rol van de eigenaar van [naam bedrijf 1] bij contante betalingen is groter gemaakt dan deze daadwerkelijk was. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [verdachte] redelijkerwijs aan [bedrijf B.V. van verdachte] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf B.V. van verdachte] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot de handel met [persoon 1] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
4.3.3.4.9. [persoon 3]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 3] auto’s kocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] en dat hij hierbij gebruik maakte van het Bulgaarse katvangersbedrijf [naam bedrijf 21] , de Italiaanse katvangersbedrijven [naam bedrijf 22] (buiten de tenlastegelegde periode), [naam bedrijf 23] (hierna: [naam bedrijf 23] ), [naam bedrijf 24] en [naam bedrijf 25] (hierna: [naam bedrijf 25] ), en het Hongaarse katvangersbedrijf [naam bedrijf 26] (hierna: [naam bedrijf 26] ).
Vaststelling feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
[bedrijf B.V. van verdachte] heeft in de maanden januari tot en met juni en augustus tot en met oktober 2017 in totaal € 108.950,00 aan ICL’s gelist op [naam bedrijf 23] . In de maanden januari 2018 en februari, maart en juni 2019 heeft [bedrijf B.V. van verdachte] in totaal € 52.850,00 aan ICL’s gelist op [naam bedrijf 24] . In februari 2018 heeft [bedrijf B.V. van verdachte] € 8.600,00 aan ICL’s gelist op [naam bedrijf 25] en in de maanden september en november 2018 in totaal € 10.700,00 aan ICL’s op [naam bedrijf 26] . [46]
De Italiaanse autoriteiten hebben bij de beantwoording van een SCAC-verzoek meegedeeld dat [naam bedrijf 23] noch een andere onderneming op de opgegeven bedrijfsadressen van [naam bedrijf 23] is aangetroffen. Op één van deze adressen is een gebouw gevestigd waarin immigranten wonen. [naam bedrijf 23] heeft daarnaast nooit belastingaangifte gedaan. Het bedrijf zou volgens de Italiaanse autoriteiten daarom vermoedelijk kunnen worden aangemerkt als missing trader. [47] Uit een EOB met betrekking tot [naam bedrijf 24] blijkt dat deze onderneming niet op het opgegeven bedrijfsadres is gevonden. Dit adres zou daarnaast ongeschikt zijn om auto’s te ontvangen en te parkeren. Het bedrijf heeft daarnaast geen jaarlijkse btw-aangiften ingediend in de onderzochte periode (1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019 [48] ). [49]
Over de bedrijven [naam bedrijf 25] en [naam bedrijf 26] is geen informatie uit het buitenland opgenomen in het dossier.
In het klantdossier van [naam bedrijf 23] bij [bedrijf B.V. van verdachte] zijn afhaalvolmachten aan [persoon 3] aangetroffen. Deze bevinden zich echter telkens achter facturen en lijken daarom betrekking te hebben op één voertuig. In de fysieke administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] is geen volmacht aangetroffen waaruit zou blijken dat [persoon 3] andere handelingen dan het afhalen van auto’s mag verrichten voor [naam bedrijf 23] . In de administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] zijn in het geheel geen volmachten aan [persoon 3] aangetroffen van de bedrijven [naam bedrijf 24] en [naam bedrijf 25] . Met betrekking tot [naam bedrijf 26] is in de administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] alleen een afhaalvolmacht voor [persoon 3] aangetroffen en geen volmacht om andere handelingen te verrichten. [50]
De Duitstalige afhaalvolmachten, die zich wel in het klantdossier van [naam bedrijf 24] bevinden, hebben precies dezelfde opmaak als de volmachten van [naam bedrijf 23] . Op beide volmachten is vermeld dat auto’s van Duitsland naar Italië worden vervoerd. Dit terwijl de auto’s, aangekocht bij [bedrijf B.V. van verdachte] , vanuit Nederland worden vervoerd. [51] In het digitale klantdossier van [naam bedrijf 23] is daarnaast een Duitstalige afhaalvolmacht aan ene [persoon 13] aangetroffen. Deze volmacht is echter niet gedateerd of ondertekend en ook op deze volmacht is vermeld dat de betreffende auto vanuit Duitsland wordt vervoerd. [52] Ook is in het klantdossier van [naam bedrijf 23] een afbeelding aangetroffen met als bestandsnaam “ [bestandsnaam] ”. Dit betreft een foto van een man. [53] De eigenaresse van [naam bedrijf 23] is blijkens het klantdossier bij [bedrijf B.V. van verdachte] echter een vrouw. In het dossier bevindt zich ook een kopie van een identiteitsbewijs van deze eigenaresse. [54] De rechtbank neemt de conclusie uit het dossier over dat de persoon op de foto met bestandsnaam “ [bestandsnaam] ”, niet lijkt op de persoon op het identiteitsbewijs van de eigenaresse van [naam bedrijf 23] . Het kan dan ook niet anders dan dat dit niet dezelfde persoon is.
In het strafdossier bevinden zich WhatsApp-gesprekken, aangetroffen op de telefoon van [verdachte] , met contactpersoon “ [persoon 3] ”. [55] [persoon 3] schrijft onder andere aan [verdachte] : “Ok wait i send you name for contract”, “At my name [persoon 3] ”. [56]
De rechtbank maakt hieruit op dat het telefoonnummer dat is opgeslagen onder de naam ‘ [persoon 3] ’, wordt gebruikt door [persoon 3] .
Op 12 januari 2017 schrijft [persoon 3] via WhatsApp aan [verdachte] : “This year make good business which you?”. [verdachte] reageert hierop: “Company?”. Waarop [persoon 3] schrijft: “ [naam bedrijf 23] ”. [57] In een WhatsApp-bericht van 31 januari 2017 schrijft [persoon 3] : “You want new [naam bedrijf 22] firma Italian or ungary”. Hierop schrijft [verdachte] : “ [naam bedrijf 23] ”. [58] Aangezien afhaalvolmachten aan [persoon 3] zijn aangetroffen in het klantdossier van het hiervoor genoemde bedrijf [naam bedrijf 23] , stelt de rechtbank vast dat [persoon 3] en [verdachte] het over dit bedrijf hebben. Van een WhatsApp-gesprek van 5 februari 2018 is niet het hele gesprek opgenomen, maar begint het gesprek met [verdachte] die aan [persoon 3] schrijft: “Deal Thank you”. [persoon 3] zegt hierop: “I open new firma”, “You want new or for this time [naam bedrijf 24] ”. [verdachte] stuurt vervolgens: “Pay bank ?” en daarna “You are the boss?”. [59] In een spraakmemo stuurt [persoon 3] hierna aan [verdachte] dat hij gaat beginnen met een nieuwe firma voor twee of drie jaar. [60] Hierna schrijft [verdachte] : “please send papers”. [61] Op 6 februari 2018 stuurt [verdachte] een foto van een document aan [persoon 3] , waarop onder andere staat vermeld: “PROFORMA INVOICE / EXPORT ORDER”, Customer: [naam bedrijf 25] ” en “Alfa Romeo (...)”, “Unit price: € 8.600,-”. [62]
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat [verdachte] en [persoon 3] een overeenkomst sluiten over de aankoop van een auto. Hierna geeft [persoon 3] [verdachte] de keuze om de auto te factureren op een nieuw bedrijf of op [naam bedrijf 24] . Het nieuwe bedrijf zou twee of drie jaar moeten bestaan. Uit het document dat [verdachte] hierna stuurt, een pro-formafactuur, blijkt dat de auto is verkocht aan [naam bedrijf 25] .
Op 8 september 2018 schrijft [persoon 3] in een WhatsApp-gesprek aan [verdachte] : “Is possible buy”, “Whith [naam bedrijf 26] ”, “ [naam 2] ”, “ [naam 3] ”, “ [naam 4] ”, “ [naam bedrijf 6] ” en “Evrything sold car me whith this firma”. [63] Op 10 september 2018 schrijft [verdachte] : “Ok deal”. [persoon 3] schrijft hierna onder andere: “ [emailadres] ” en “Please send Now”. [64]
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon 3] vraagt of het mogelijk is dat hij een auto koopt met het bedrijf [naam bedrijf 26] . [persoon 3] geeft daarnaast aan dat hij met [naam bedrijf 26] ook al bij andere personen auto’s heeft gekocht.
Op 8 februari 2019 schrijft [verdachte] : “Only company Italië”, waarop [persoon 3] antwoordt: “No Hungary” en “?”. [verdachte] reageert hierop met: “Sorry”. [persoon 3] stuurt vervolgens: “Make contract [naam bedrijf 24] ” en “No problem”. [65]
De rechtbank maakt uit deze berichten op dat [verdachte] niet akkoord is met de aankoop van een auto door een Hongaars bedrijf. [persoon 3] vindt dat geen probleem en vraagt [verdachte] om een overeenkomst op te maken op naam van [naam bedrijf 24] .
In de administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] is een factuur aangetroffen, gericht aan [naam bedrijf 26] . Op deze factuur wordt melding gemaakt van de verkoop van een Renault Clio met kenteken [kenteken 9] voor € 5100,00, met als afleverdatum 05/11/2018. [66] Op 11 februari 2019 stuurt [persoon 3] via WhatsApp een foto van een document aan [verdachte] waarop onder andere te lezen is: “Voor: [naam bedrijf 26] ”, “Renault type Clio kenteken [kenteken 9] ”, “totaal € 5100,00” en “05-11 2018”. [persoon 3] schrijft na het sturen van deze foto “In November I buy whith this” en “Were is problem”. Hierna stuurt [verdachte] : “ [naam bedrijf 24] ok”. [persoon 3] schrijft hierop onder andere: “Send me contract”. Waarna [verdachte] een foto van een document stuurt, waarop onder andere staat geschreven: “INVOICE/EXPORT ORDER”, “Customer: [naam bedrijf 24] ” en “Mercedes A180d”, “Unit Price € 10.000,-” en “Car Number: [kenteken 10] ”. [67]
In de administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] is ook een factuur aangetroffen op naam van [naam bedrijf 24] . Op deze factuur met als afleverdatum 15 februari 2019 wordt melding gemaakt van de verkoop van een Mercedes A-Klasse A 180 met kenteken [kenteken 10] voor € 10.000,00. [68]
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat [persoon 3] in november 2018 een Renault Clio heeft gekocht, die is gefactureerd aan [naam bedrijf 26] . In februari 2019 vraagt [persoon 3] aan [verdachte] wat het probleem is, omdat hij in november wel een auto bij [bedrijf B.V. van verdachte] heeft gekocht die aan [naam bedrijf 26] is gefactureerd. De rechtbank maakt hieruit op dat [verdachte] niet meer wil dat [persoon 3] auto’s koopt die aan [naam bedrijf 26] worden gefactureerd. [verdachte] stuurt daarna dat [naam bedrijf 24] oké is. Uit het door [verdachte] vervolgens doorgestuurde document, een pro-formafactuur, en uit de administratie blijkt vervolgens dat de Mercedes aan [naam bedrijf 24] is gefactureerd.
Op 3 oktober 2018 schrijft [verdachte] in een WhatsApp-gesprek aan [persoon 3] : “I spoke here now and we sold only 2 cars on Hongareije company” en “Better company Italia”. [persoon 3] schrijft hierop: “Next time”, “I open croatian firma”, “But hungarian it’s good” en “Not have peoblem”. [69]
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte] liever niet wil dat [persoon 3] auto’s koopt die aan een Hongaars bedrijf worden gefactureerd. Hij wil liever een Italiaans bedrijf. [persoon 3] reageert hierop dat hij de volgende keer een Kroatisch bedrijf zal openen, maar dat hij zelf geen problemen met het Hongaarse bedrijf ziet.
Uit een WhatsApp-bericht van 19 december 2017 blijkt dat [verdachte] een video- en een audiogesprek van [persoon 3] heeft gemist. [verdachte] vraagt: “What is the problem”, waarna [persoon 3] zegt: “Not problem”, “I think you are my friend and dont want you have problem whith tax return” en “For this two car have to buy whith another firma”. [70]
Op basis van dit gesprek oordeelt de rechtbank dat [persoon 3] problemen met belastingteruggave voorziet en dat twee auto’s daarom via een ander bedrijf moeten worden gefactureerd.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van deze feiten en omstandigheden het volgende vast. [bedrijf B.V. van verdachte] heeft auto’s verkocht aan de bedrijven [naam bedrijf 23] , [naam bedrijf 24] , [naam bedrijf 25] en [naam bedrijf 26] . Bij de bedrijven [naam bedrijf 23] en [naam bedrijf 24] blijkt uit het dossier dat zij niet zijn aangetroffen op de opgegeven bedrijfsadressen en dat deze adressen ook niet geschikt lijken te zijn voor de vestiging van een autobedrijf. Ook hebben deze bedrijven geen btw-aangiften gedaan. [persoon 3] heeft met [verdachte] veelvuldig gesprekken over het aankopen van auto’s, die worden gefactureerd op onder andere deze vier bedrijven. Op naam van welk bedrijf de betreffende auto wordt aangekocht, lijkt van ondergeschikt belang. In bepaalde gevallen krijgt [verdachte] namelijk de keuze op naam van welk bedrijf de auto moet worden gefactureerd. In andere gevallen is [verdachte] niet akkoord met facturatie op een Hongaars bedrijf en vindt [persoon 3] het ook prima als de auto aan een ander bedrijf ( [naam bedrijf 24] ) wordt gefactureerd. In weer een ander geval stelt [persoon 3] voor om twee auto’s op naam van een ander bedrijf te factureren, omdat hij niet wil dat [verdachte] problemen krijgt met belastingteruggave. [persoon 3] spreekt daarnaast over de bedrijven alsof het zijn eigen bedrijven zijn, alsof hij ze zelf opricht en alsof hij er vrijelijk over kan beschikken. Dit terwijl hij blijkens de klantdossiers van [bedrijf B.V. van verdachte] niet de eigenaar is van de bedrijven en hij blijkens de klantdossiers evenmin is gevolmachtigd om uit naam van deze bedrijven te handelen. Uit de klantdossiers blijkt voorts dat afhaalvolmachten van een aantal van deze bedrijven (dezelfde) fouten bevatten. Met betrekking tot [naam bedrijf 25] geeft [persoon 3] daarnaast aan dat het bedrijf twee of drie jaar zou moeten bestaan. [persoon 3] gaat er dus van uit dat het bedrijf niet voor langere tijd bestaat. Tot slot komt [persoon 3] in de klantdossiers bij [bedrijf B.V. van verdachte] niet voor als gevolmachtigde tot het doen van rechtshandelingen voor de vier bedrijven. Dit terwijl hiervoor is vastgesteld dat hij wel auto’s aankoopt.
De rechtbank komt op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat de auto’s die op naam van [naam bedrijf 23] , [naam bedrijf 24] , [naam bedrijf 25] en [naam bedrijf 26] werden gefactureerd, bestemd waren voor [persoon 3] . [persoon 3] is dan ook de feitelijke koper van deze auto’s en heeft bij de aankoop hiervan de vier bedrijven als katvanger gebruikt.
Tussenconclusie – wetenschap van [bedrijf B.V. van verdachte]
Op basis van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat [bedrijf B.V. van verdachte] wist van bovenstaande katvangersconstructies. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [persoon 3] geen formele rol had bij de vier bedrijven, maar wel rechtshandelingen verrichtte. Ondanks dat hij aankopen deed, is hij niet opgenomen in de klantdossiers bij [bedrijf B.V. van verdachte] . Over de aankoop van de auto’s sprak hij uitvoerig met [verdachte] en, zoals hiervoor is vastgesteld, kon [verdachte] in veel gevallen ook bepalen op welk bedrijf werd gefactureerd. Nu hieruit blijkt dat niet uitmaakte, of in ieder geval van ondergeschikt belang was, op welk bedrijf werd gefactureerd, maakt dat de rechtbank oordeelt dat het ongeloofwaardig is dat [verdachte] ervan uitging dat [persoon 3] enkel als tussenpersoon namens autobedrijven handelde. [persoon 3] is niet als eigenaar of gevolmachtigde genoemd in de klantdossiers van [bedrijf B.V. van verdachte] . Daarnaast zijn onregelmatigheden aangetroffen in de klantdossiers, bijvoorbeeld de foto met als bijschrift “ [bestandsnaam] ”, terwijl de eigenaar niet degene is die op de foto staat. [persoon 3] is door [bedrijf B.V. van verdachte] ook actief afgeschermd, door hem niet als afnemer op de facturen en als gevolmachtigde in de klantdossiers op te nemen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [verdachte] redelijkerwijs aan [bedrijf B.V. van verdachte] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf B.V. van verdachte] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf B.V. van verdachte] met betrekking tot de handel met [persoon 3] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
4.3.3.4.10. Conclusie contactpersonen
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de handel met [persoon 1] en [persoon 3] . De rechtbank komt ten aanzien van deze twee contactpersonen dan ook niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze ketens waarvan [bedrijf B.V. van verdachte] wetenschap had.
4.3.3.5. Onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld in welke maanden [bedrijf B.V. van verdachte] ICL’s heeft gelist op bedrijven waarvan [persoon 1] en [persoon 3] gebruik hebben gemaakt. Uit de aangiften omzetbelasting van [bedrijf B.V. van verdachte] blijkt voorts dat in die maanden omzet van leveringen binnen de EU is aangegeven. [71] Uit het dossier blijkt daarnaast dat de eerste van deze aangiften door de Belastingdienst is ontvangen op 20 februari 2017 [72] en de laatste op 31 juli 2019 [73] . De ICL’s aan voornoemde bedrijven liggen dus mede ten grondslag aan de opgave van omzet van leveringen binnen de EU. Het is een feit van algemene bekendheid dat met betrekking tot ICL’s het nultarief geldt. Omdat [bedrijf B.V. van verdachte] btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot ICL’s aan de hiervoor bedoelde bedrijven, had het nultarief echter niet toegepast mogen worden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de aangiftebiljetten, zoals deze door [bedrijf B.V. van verdachte] zijn ingediend, feitelijk niet onjuist of onvolledig zijn ingevuld. Het aangiftebiljet biedt namelijk geen ruimte om bij leveringen binnen de EU aan te geven of het nultarief wel of niet mocht worden toegepast. Het is niet gebleken dat deze leveringen onterecht als export naar landen binnen de EU zijn aangemerkt. Rubriek 3b (omzet leveringen binnen de EU) is dan ook niet onjuist of onvolledig ingevuld, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Uit artikel 8 lid 1 onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) volgt dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Uit de wet volgt niet dat deze aangifte ook naar waarheid moet worden gedaan, maar uit de parlementaire geschiedenis bij de wet blijkt dat de woorden “naar waarheid” overbodig zijn, omdat het onjuist of onvolledig doen van belastingaangifte strafbaar is. [74] Het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder a Awr, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, Awr, brengt mee dat degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden. [75] Indien een belastingplichtige twijfelt aan de juistheid of volledigheid van (een onderdeel van) de door hem in te dienen aangifte, en deze twijfels kunnen niet door het inwinnen van nadere inlichtingen worden weggenomen, zal hij deze twijfels tot uitdrukking moeten brengen in de aangifte of anderszins kenbaar moeten maken aan de inspecteur. Doet hij dit laatste niet, dan kan er sprake zijn van persoonlijke grove schuld of zelfs voorwaardelijk opzet bij het doen van onjuiste of onvolledige aangifte. [76]
De rechtbank overweegt dat inderdaad niet uit het dossier blijkt dat het bedrag, dat [bedrijf B.V. van verdachte] aan leveringen binnen de EU heeft omgezet, niet strookt met het bedrag dat op het aangiftebiljet is weergegeven. Echter, het had op de weg van [bedrijf B.V. van verdachte] gelegen om in dat geval kenbaar te maken dat ten aanzien van (een gedeelte van) die leveringen het nultarief niet van toepassing was. Daarbij wijst de rechtbank op rubriek 5a van het door de verdediging bij de pleitnota gevoegde aangiftebiljet omzetbelasting. Volgens deze rubriek moet degene die de aangifte indient de verschuldigde omzetbelasting van de eerder in het biljet opgenomen rubrieken 1 tot en met 4 optellen. Bij deze optelsom dient dus ook de verschuldigde omzetbelasting over de omzet vermeld in rubriek 3b te worden meegenomen. Als [bedrijf B.V. van verdachte] van oordeel was dat zij niet anders kon dan ook de leveringen aan (feitelijk) [persoon 1] en [persoon 3] op te nemen in rubriek 3b, dan had niets eraan in de weg gelegen om de wel verschuldigde omzetbelasting over deze leveringen mee te nemen bij het invullen van rubriek 5a van het aangiftebiljet. Door dit niet te doen, maar de aangiften in te dienen zoals zij heeft gedaan, heeft [bedrijf B.V. van verdachte] onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting gedaan.
4.3.3.6. Opzet
Gelet op de vaststelling dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd en hier ook een actieve rol bij heeft gespeeld, is gegeven dat de onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting ook opzettelijk zijn gedaan.
4.3.3.7. Conclusie feit 1
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [bedrijf B.V. van verdachte] de (digitale) aangiften omzetbelasting zoals hierna in rubriek 5 genoemd, opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Deze gedraging kan ook redelijkerwijs aan [bedrijf B.V. van verdachte] worden toegerekend, omdat ze heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het indienen van deze aangiften is immers gedaan door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf B.V. van verdachte] en was haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf B.V. van verdachte] vermocht erover te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
4.3.4.
Feit 2 – valsheid in geschrift
4.3.4.1. Samenvatting en partiële vrijspraak
De rechtbank merkt op dat uit hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht en hetgeen verder uit het dossier volgt, blijkt dat de tenlastegelegde valsheid in geschrift is gegrond op de btw-fraude die ten grondslag ligt aan de tenlastelegging van feit 1. De documenten genoemd onder feit 2 zouden vals zijn, omdat deze op naam van katvangersbedrijven zijn opgemaakt en in de bedrijfsadministratie zijn gevoegd. De rechtbank zal [verdachte] met betrekking tot feit 2 vrijspreken van het feitelijke leidinggeven aan het door [bedrijf B.V. van verdachte] plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot de geschriften die betrekking hebben op de contactpersonen waarvan in rubriek 4.3.3.4 niet is vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie en van btw-fraude. Wat resteert zijn de in de tenlastelegging onder 2 onder G, J, K en L genoemde geschriften. De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] deze geschriften opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en overweegt daartoe als volgt.
4.3.4.2. Waardering van het bewijs
4.3.4.2.1. Documenten onder G en J ( [naam bedrijf 26] en [naam bedrijf 24] )
Hiervoor in rubriek 4.3.3.4.9 heeft de rechtbank al vastgesteld dat de onder G bedoelde factuur voor een auto met kenteken [kenteken 9] met als afleverdatum 5 november 2018 is gericht aan [naam bedrijf 26] . Op deze factuur is verder als adres opgenomen: [adres 3] Hongarije”. [77] Bij een bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs van de auto met hetzelfde kenteken is als naam vermeld [naam bedrijf 22] en als adres “ [adres 4] Italië”. [78] Ook op de bijgevoegde vervoersverklaring staat beschreven dat de auto met voornoemd kenteken is geleverd aan [naam bedrijf 26] , met het op de factuur vermelde adres als adres van bestemming. [79]
In voornoemde rubriek is daarnaast vastgesteld dat de onder J bedoelde factuur voor een auto met kenteken [kenteken 10] met als afleverdatum 15 februari 2019, is gericht aan [naam bedrijf 24] . Op deze factuur is als adres opgenomen “ [adres 5] , Italië”. [80] Bij een bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs van de auto met hetzelfde kenteken is als naam vermeld [naam bedrijf 24] en als adres [adres 6] in Italië. [81] Ook op de bijgevoegde vervoersverklaring staat beschreven dat de auto met voornoemd kenteken is geleverd aan [naam bedrijf 24] , met het op de factuur vermelde adres als adres van bestemming. [82]
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat met betrekking tot [naam bedrijf 26] en [naam bedrijf 24] sprake is van een katvangersconstructie. [persoon 3] was de feitelijke koper van deze auto’s. [persoon 3] had dus als afnemer op de factuur moeten worden vermeld en zijn adres had als afleveradres op de facturen en de vervoersverklaringen opgenomen moeten worden. De rechtbank oordeelt dan ook dat deze documenten vals zijn.
4.3.4.2.2. Facturen onder K ( [naam bedrijf 1] )
Hiervoor heeft de rechtbank in rubriek 4.3.3.4.8 vastgesteld dat de in de tenlastelegging bedoelde facturen met afleverdatum 28 september 2017 zijn gericht aan [naam bedrijf 1] . Ook is vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie en dat [persoon 1] de feitelijke koper is van deze auto’s. [persoon 1] had dus als geadresseerde op de facturen moeten worden vermeld en zijn adres had als afleveradres op de facturen moeten worden opgenomen. De rechtbank oordeelt dan ook dat voornoemde facturen vals zijn.
4.3.4.2.3. Bedrijfsadministratie
De onder G en J bedoelde documenten zijn aangetroffen bij doorzoeking van het bedrijfspand van [bedrijf B.V. van verdachte] . [83] De onder K bedoelde facturen zijn gevorderd bij [bedrijf B.V. van verdachte] [84] en dus ook afkomstig van [bedrijf B.V. van verdachte] . De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat deze documenten onderdeel waren van de administratie van [bedrijf B.V. van verdachte] . Uit jurisprudentie volgt dat de bedrijfsadministratie in haar geheel als geschrift kan worden aangemerkt. [85] Door valse geschriften op te nemen in de bedrijfsadministratie, heeft [bedrijf B.V. van verdachte] daarom de bedrijfsadministratie valselijk opgemaakt.
4.3.4.3. Opzet en conclusie feit 2
Onder 4.3.3.4 is vastgesteld dat [bedrijf B.V. van verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd en wetenschap had van de katvangersconstructies met betrekking tot [persoon 1] en [persoon 3] . Omdat [bedrijf B.V. van verdachte] ondanks deze wetenschap documenten heeft opgemaakt op naam van de katvangersbedrijven en opgenomen in haar bedrijfsadministratie, oordeelt de rechtbank dat ook opzet op de onder 4.3.4.2 bedoelde valsheid kan worden vastgesteld. Deze gedragingen kunnen ook redelijkerwijs aan [bedrijf B.V. van verdachte] worden toegerekend, omdat ze hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het opstellen van deze documenten is immers gedaan door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf B.V. van verdachte] en waren haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf B.V. van verdachte] vermocht erover te beschikken of deze gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [bedrijf B.V. van verdachte] de voornoemde documenten en de bedrijfsadministratie, naar hun aard bestemd om als bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk vals heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
4.3.5.
Feitelijke leidinggever
[verdachte] is middellijk enig aandeelhouder [86] en bestuurder [87] van [bedrijf B.V. van verdachte] . [verdachte] heeft daarnaast verklaard verantwoordelijk te zijn voor de export van [bedrijf B.V. van verdachte] . [88] Ook heeft hij verklaard dat hij de dagelijkse leiding heeft. [persoon 14] is weliswaar verantwoordelijk voor personeelszaken, maar [verdachte] verklaart ook daarin de beslissende stem te hebben. [89] De verdediging heeft ook niet betwist dat [verdachte] feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf B.V. van verdachte] . Uit hetgeen hiervoor is vastgesteld, volgt bovendien dat [verdachte] wist van de strafbare feiten. Sterker nog, de aan [bedrijf B.V. van verdachte] toegerekende gedragingen bestaan hoofdzakelijk uit gedragingen die door [verdachte] zijn verricht. De rechtbank oordeelt dan ook dat [verdachte] als feitelijke leidinggever aansprakelijk is voor de door [bedrijf B.V. van verdachte] gepleegde strafbare feiten.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat
1.
[bedrijf B.V. van verdachte] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 in Nederland, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf B.V. van verdachte] over de maanden:
- in het jaar 2017:
- januari (1-DOC-189, p. 8-10) en
- februari (1-DOC-189, p. 11-13) en
- maart (1-DOC-189, p. 14-16) en
- april (1-DOC-189, p. 17-19) en
- mei (1-DOC-189, p. 20-22) en
- juni (1-DOC-189, p. 23-25) en
- augustus(1-DOC-189, p. 29-31) en
- september (1-DOC-189, p. 32-34) en
- oktober (1-DOC-189, p. 35-37) en
- in het jaar 2018:
- januari (1-DOC-189, p. 44-46) en
- februari (1-DOC-189, p. 47-49) en
- september (1-DOC-189, p. 68-70) en
- november (1-DOC-189, p. 74-76) en
- in het jaar 2019:
- januari (1-DOC-189, p. 80-82) en
- februari (1-DOC-189, p. 83-85) en
- maart (1-DOC-189, p. 86-88) en
- juni (1-DOC-189, p. 95-97)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf B.V. van verdachte] telkens op de ingediende aangiften een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven waardoor het totaal te betalen/terug te vragen bedrag telkens onjuist was,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
[bedrijf B.V. van verdachte] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 te [plaats] , geschriften, te weten:
G. een factuur van [bedrijf B.V. van verdachte] , gericht aan [naam bedrijf 26] d.d. 5 november 2018 en het bijgevoegde kentekenbewijs en de bijgevoegde vervoersverklaring (1-DOC-536) en
J. een factuur van [bedrijf B.V. van verdachte] , gericht aan [naam bedrijf 24] d.d. 15 februari 2019 en het bijgevoegde kentekenbewijs en de bijgevoegde vervoersverklaring (1-DOC-541) en
K. 8 (acht) facturen van [bedrijf B.V. van verdachte] , gericht aan [naam bedrijf 1] d.d. 28 september 2017 (AMB-005 p. 16-23) en
L. de bedrijfsadministratie,
die telkens bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, door:
G. op de factuur en vervoersverklaring -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [naam bedrijf 26] te [adres 3] , Hongarije en op het bijgevoegde kentekenbewijs -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [naam bedrijf 22] te [adres 4] (Italië) terwijl in werkelijkheid de op de factuur en het kentekenbewijs en de vervoersverklaring vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 3] en zijn naam als geadresseerde tezamen met zijn adres op de factuur en op het kentekenbewijs en de
vervoersverklaring vermeld had moeten worden en;
J. op de factuur en vervoersverklaring -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [naam bedrijf 24] te [adres 5] , Italië en op het kentekenbewijs -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [naam bedrijf 24] te [adres 6] , Italië, terwijl in werkelijkheid de op de factuur en het kentekenbewijs en vervoersverklaring vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 3] en zijn naam als geadresseerde tezamen met zijn adres op de factuur en op het kentekenbewijs en vervoersverklaring vermeld had moeten worden en;
K. op de facturen -in strijd met de waarheid- te vermelden als geadresseerde [naam bedrijf 1] . terwijl in werkelijkheid de op de facturen vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 1] en zijn naam als geadresseerde op de facturen vermeld had moeten worden en
L. voornoemde facturen en kentekenbewijzen en vervoersverklaringen in de bedrijfsadministratie op te nemen,
met het oogmerk om deze facturen en kentekenbewijzen en vervoersverklaringen en de bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te
gebruiken,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door hem onder 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij oplegging van een straf rekening te houden met de naheffingsaanslagen die aan [bedrijf B.V. van verdachte] zijn opgelegd, met de overschrijding van de redelijke termijn en de impact die het strafproces op [verdachte] heeft gehad.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
[verdachte] heeft feitelijke leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift. Deze strafbare feiten vloeien voort uit btw-fraude. Feitelijke kopers [persoon 1] en [persoon 3] kochten bij [bedrijf B.V. van verdachte] auto’s op naam van katvangersbedrijven, zodat zij als feitelijke koper buiten beeld zouden blijven. [bedrijf B.V. van verdachte] werkte mee aan deze katvangersconstructies. Door bewijs van autoverkopen te manipuleren, was het mogelijk dat werd belet dat de belasting juist werd geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang is gekomen. Het vertrouwen dat de Belastingdienst moet kunnen hebben in aangiften en de onderliggende administratie is door deze gedragingen geschaad. Bovendien hebben deze feiten ertoe geleid dat te weinig btw werd afgedragen, waardoor niet alleen de Belastingdienst, maar feitelijk de hele samenleving is geschaad. Tot slot leverde deze manier van werken een nadeel op voor de concurrenten van [verdachte] die op reguliere wijze handelen.
In de tenlastegelegde periode is voor € 900.550,00 aan ICL’s gelist op voornoemde katvangersbedrijven. Doordat door [bedrijf B.V. van verdachte] geen btw is afgedragen over dit bedrag, terwijl dit wel had gemoeten, is er een bedrag aan belastingnadeel van € 189.115,50 ontstaan. Dit belastingnadeel is veel lager dan het bedrag waar de officier van justitie bij zijn strafeis van is uitgegaan, namelijk € 2.100.000,00.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte van 4 maart 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank neemt aan dat de strafvervolging, het proces en de media-aandacht die de feiten hebben opgeleverd impact op [verdachte] en [bedrijf B.V. van verdachte] hebben gehad. Dat deze impact groter is vanwege de omstandigheid dat [verdachte] in een kleine gemeenschap woont, acht de rechtbank ook aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk of ernstig zijn, dat hier in strafmatigende zin rekening mee moet worden gehouden. Dat [verdachte] bij de inval in zijn woning op een vernederende manier zou zijn behandeld, die bovendien niet noodzakelijk en proportioneel was in verband met het belang van waarheidsvinding, kan de rechtbank niet vaststellen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de naheffingsaanslagen die aan [bedrijf B.V. van verdachte] zijn opgelegd. In rubriek 3.1.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat naheffingsaanslagen geen punitief karakter hebben. Bovendien zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan [bedrijf B.V. van verdachte] en hebben deze geen directe betrekking op [verdachte] . Daarom zal de rechtbank hier in het kader van de strafmaat geen rekening mee houden.
De rechtbank weegt in strafmatigende zin mee dat de mate waarin [bedrijf B.V. van verdachte] en [verdachte] door de strafbare feiten voordeel hebben verkregen, niet kan worden vastgesteld. De berekening, die de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, vindt geen steun in het dossier. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat [verdachte] en [bedrijf B.V. van verdachte] de spil in de btw-fraude zijn geweest, maar dat zij juist een meer faciliterende rol hebben vervuld. De rechtbank houdt daarnaast in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat bij vonnis van heden ook aan [bedrijf B.V. van verdachte] een straf is opgelegd.
Strafoplegging
Door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht zijn oriëntatiepunten opgesteld voor rechtbanken. Deze oriëntatiepunten geven weer welke straffen in het algemeen voor bepaalde feiten worden opgelegd. Het oriëntatiepunt voor fraude met voornoemd benadelingsbedrag is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 tot 12 maanden. Aan verdachten in soortgelijke zaken zijn vaak lange onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd. De rechtbank overweegt dat het benadelingsbedrag in die zaken echter (veel) hoger was dan in onderhavige zaak. In dit kader overweegt de rechtbank tot slot dat aan andere personen die naar voren komen in dit onderzoek dan de Nederlandse autohandelaren, niet tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is gekomen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een andere strafmodaliteit dan door de officier van justitie is geëist en acht een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank acht een voorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk, omdat uit de verklaring van [verdachte] ter terechtzitting blijkt dat hij niet beseft dat hij strafbaar heeft gehandeld en hij zichzelf ziet als slachtoffer van de omstandigheden. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf hoopt de rechtbank te bewerkstelligen dat [verdachte] niet weer in de fout gaat.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat in beginsel een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op zijn plaats is.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat ten aanzien van een verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. In dit geval oordeelt de rechtbank dat deze handeling is verricht op het moment waarop de rechter-commissaris door de officier van justitie werd gevraagd om regie te voeren in de strafzaak tegen [verdachte] , namelijk in maart 2021. Dat [verdachte] vanaf de dag van de inval in zijn woning en bedrijf al wist dat er onderzoek tegen hem liep, maakt dit niet anders. Hieruit kon hij namelijk nog niet redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld en, zo ja, voor welke specifieke strafbare feiten. Op het moment dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris vroeg om regie te voeren, kon [verdachte] wel in redelijkheid verwachten dat en hoe het Openbaar Ministerie hem wilde gaan vervolgen. Wanneer geen sprake is van bijzondere omstandigheden geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn tussen de aanvang daarvan en het wijzen van een vonnis in eerste aanleg, twee jaar duurt. De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om te oordelen dat de redelijke termijn langer zou moeten zijn. Weliswaar is veel onderzoek verricht, waaronder onderzoek in het buitenland, maar het meeste van dat onderzoek had al plaatsgevonden voor de aanvang van de redelijke termijn. Nu in maart 2024, drie jaar na aanvang van de redelijke termijn, vonnis wordt gewezen, is de redelijke termijn met één jaar overschreden. Blijkens jurisprudentie is bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden een verlaging van de straf met 10% gepast. De rechtbank ziet geen reden om daar in deze zaak van af te wijken.
De rechtbank legt aan [verdachte] dan ook een taakstraf van 216 uren op, met daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

9.Beslag

Onder [verdachte] is in beslag genomen:
1. 179600 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 biljetten van 500 en 200 eur)
2. 7180 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 14 biljetten van euro 500,-)
3. 6140 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 30 biljetten van euro 200)
4. 20200 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 1.010 biljetten van euro 20)
5. 20500 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 1x 500 en 100x 200 euro)
6. 33550 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 55x 500 en 121x 50 euro)
7. 7700 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 3x 500,-- en 31x 200,-- eur)
Teruggave aan verdachte
Deze geldbedragen zijn onder [verdachte] in beslag genomen en behoren hem toe. Aangezien deze voorwerpen niet voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn en niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komen, beslist de rechtbank dat deze aan [verdachte] kunnen worden teruggegeven. Aangezien op deze voorwerpen nog conservatoir beslag rust, zal dit geld echter niet feitelijk aan [verdachte] worden teruggegeven. De teruggave betreft dan ook enkel een juridische beslissing waarmee een einde komt aan het strafrechtelijk beslag.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 Awr.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
feitelijke leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
2.
feitelijke leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
216 (tweehonderdzestien) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 108 (honderdacht) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat deze straf
niet ten uitvoer gelegdzal worden,
tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Gelast de
teruggave aan [verdachte]van:
1. 179600 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 biljetten van 500 en 200 eur)
2. 7180 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 14 biljetten van euro 500,-)
3. 6140 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 30 biljetten van euro 200)
4. 20200 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 1.010 biljetten van euro 20)
5. 20500 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 1x 500 en 100x 200 euro)
6. 33550 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 55x 500 en 121x 50 euro)
7. 7700 EUR
(Omschrijving: IBG dd 01-07-2019 3x 500,-- en 31x 200,-- eur)
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2024.
[… ]

Voetnoten

1.Vgl. HvJ EU 18 december 2014, C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13, ECLI:EU:C:2014:2455 (Italmoda), punt 61.
2.Vgl. HR 15 maart 2023, ECLI:NL:HR:2022:364, r.o. 4.2.3.
3.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:456 (belastingkamer), r.o. 3.2.2.
4.Vgl. HvJ EU 11 november 2021, ECLI:EU:C:2021:910 ( [naam 6] ), punt 52.
5.HvJ EU 7 december 2010, ECLI:EU:C:2010:742 (R.), punt 48 en 49.
6.HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51 (belastingkamer), r.o. 3.4.1 en 3.4.2.
7.Een SCAC-verzoek (SCAC: Standing Committie on Administrative Cooperation) is een vereenvoudigde procedure om versneld fiscale informatie vanuit een andere EU-lidstaat te verkrijgen.
8.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (onderzoek Trailers) bevinden. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De met DOC aangeduide bewijsmiddelen zijn steeds geschriften. De inhoud van de bewijsmiddelen is steeds zakelijk weergegeven.
9.1-ZD-001, p. 21 van 67.
10.1-DOC-005, p. 2 van 10.
11.1-DOC-005, p. 8 van 10.
12.1-DOC-005, p. 10 van 10.
13.Vonnis rechtbank Overijssel, 25 augustus 2020 (inzake [naam 7] ), ECLI:NL:RBOVE:2020:2773, onder 4.3.
14.Vonnis rechtbank Overijssel, 13 juni 2023 (inzake [persoon 1] ), niet gepubliceerd, onder 6.
15.AMB-009, p. 1 van 25.
16.AMB-007, p. 5 van 22.
17.AMB-007, p. 6 van 22.
18.AMB-005, p. 16 tot en met 23 van 30.
19.AMB-008, p. 3 van 21.
20.AMB-008, p. 4 van 21.
21.AMB-008, p. 6 van 21.
22.1-AMB-026, p. 4 van 18.
23.1-AMB-033. p. 23 van 75.
24.1-DOC-011.
25.1-AMB-033, p. 23 van 75 en 1-DOC-457.
26.1-AMB-033, p. 23 van 75.
27.1-AMB-033, p. 24 van 75.
28.1-DOC-252, p. 1 van 3.
29.1-AMB-033, p. 24 van 75.
30.AMB-005, p. 2 van 30.
31.1-AMB-033, p. 25 van 75.
32.1-V-002-02, p. 7 van 30.
33.AMB-007, p. 8 van 22.
34.1-AMB-025, p. 1 van 59.
35.1-V-002-01, p. 2 van 77.
36.1-AMB-025, p. 2 van 59.
37.1-AMB-025, p. 3 van 59.
38.AMB-016, p. 2 van 54.
39.AMB-002, p. 14 van 181.
40.AMB-004, p. 2 van 10.
41.1-AMB-025, p. 3 van 59.
42.1-AMB-025, p. 3 van 59.
43.1-DOC-021.
44.1-AMB-025, p. 3 van 59.
45.1-DOC-022.
46.1-ZD-001, p. 21 van 67.
47.1-DOC-247, p. 8 van 9.
48.RHV6-001-02, p. 1 van 19.
49.RHV6-001-02, p. 16 van 19.
50.1-AMB-033, p. 48 van 75.
51.1-AMB-033, p. 48 van 75 en 1-DOC-484 en 1-DOC-488.
52.1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-481, p. 1 van 3.
53.1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-482 p. 1 en 2 van 2.
54.1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-483 p. 5 van 7.
55.1-AMB-025, p. 31 van 59.
56.1-AMB-025, p. 31 van 59 en 1-DOC-140.
57.1-AMB-025, p. 32 van 59.
58.1-AMB-025, p. 33 van 59.
59.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-147.
60.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-149.
61.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-147.
62.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-148.
63.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-151.
64.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-152.
65.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-154, p. 1 van 3.
66.1-ZD-001, p. 59 van 67, 1-DOC-536, p. 1 van 7.
67.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-155, p. 1 en 2 van 2.
68.1-ZD-001, p. 59 van 67, 1-DOC-541, p. 1 van 7.
69.1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-153, p. 1 van 1.
70.1-AMB-025, p. 34 van 59 en 1-DOC-144, p. 1 van 1.
71.1-DOC-189, p. 8 tot en met 10, 11 tot en met 13, 14 tot en met 16, 17 tot en met 19, 20 tot en met 22, 23 tot en met 25, 29 tot en met 31, 32 tot en met 34, 35 tot en met 37, 44 tot en met 46, 47 tot en met 49, 68 tot en met 70, 74 tot en met 76, 80 tot en met 82, 83 tot en met 85, 86 tot en met 88 en 95 tot en met 97 van 97.
72.1-DOC-189, p. 9 van 97.
73.1-DOC-189, p. 96 van 97.
74.
75.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.2.
76.Zie
77.1-DOC-536, p. 1 van 7.
78.1-DOC-536, p. 3 van 7.
79.1-DOC-536, p. 5 van 7.
80.1-DOC-541, p. 1 van 7.
81.1-DOC-541, p. 3 van 7.
82.1-DOC-541, p. 5 van 7.
83.1-AMB-015, p. 2, 9 en 10 van 25.
84.AMB-005 p. 3 en 16 tot en met 23 van 30.
85.Vgl. HR 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB8155.
86.1-AD-001, p. 7 en 8 van 17.
87.1-DOC-003, p. 2 van 2.
88.1-V-002-01, p. 3 van 41.
89.1-V-002-01, p. 3 en 4 van 41.