ECLI:NL:RBAMS:2023:6805

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
13/187031-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafzaak in Polen

Op 19 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 2001, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 21 september 2023 en 12 oktober 2023 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, aanwezig waren op de tweede zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat hij niet in persoon aanwezig was bij de zitting in hoger beroep in Polen, wat aanleiding gaf tot een toetsing aan artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van deze weigeringsgrond, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en geen concrete schending van zijn verdedigingsrechten heeft aangetoond. De rechtbank heeft ook de dubbele strafbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld, ook onder Nederlands recht strafbaar zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de eisen van de OLW is voldaan en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/187031-23
Datum uitspraak: 19 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 28 juli 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 juni 2023 door
the Regional Court in Szczecin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 2001 in [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 september 2023, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, advocaat in Arnhem, zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op voorhand voor bepaalde tijd geschorst, omdat de zittingsdatum van 21 september 2023 niet vooraf met de raadsman was afgestemd en hij die dag was verhinderd.
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 12 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and non-appealable judgement of the District Court in Myślibórzvan 23 januari 2020 (II K 553/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit aanvullende informatie van 1 augustus 2023 blijkt het vonnis van 23 januari 2020 (II K 553/10) in hoger beroep door
the Regional Courtin Szszecin bij arrest van 19 april 2021 (IV Ka 822/20) in stand is gelaten.
De raadsman heeft aangevoerd dat alleen het proces in hoger beroep moet worden getoetst aan artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de zitting in hoger beroep en geen van de omstandigheden van artikel 12, sub a tot en met d, OLW hebben zich voorgedaan. Daarbij zegt de opgeëiste persoon niets te weten van de veroordeling. Hij heeft ontkend dat hij een adresinstructie heeft gekregen en dat hij in eerste aanleg bij de zittingen aanwezig was. Uit de stukken blijkt ook niet hoe en wanneer hij de adresinstructie heeft gekregen. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld en dat dus alleen het proces in hoger beroep aan artikel 12 OLW moet worden getoetst. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing, maar in dit geval kan van de toepassing van de weigeringsgrond worden afgezien, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dat dan de laatste van die beslissingen relevant is voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 1 augustus 2023 en 8 augustus 2023 is niet duidelijk of de zaak van de opgeëiste persoon in hoger beroep ten gronde is behandeld. De rechtbank zal daarom zekerheidshalve zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Eerste aanleg
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom met betrekking tot de procedure in eerste aanleg niet aan de orde.
Hoger beroep
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 augustus 2023 en 8 augustus 2023 volgt dat de opgeëiste persoon gedurende de strafrechtelijke procedure een adres heeft opgegeven. Hij is toen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en op de gevolgen indien hij dit niet zou doen, te weten dat betekening van de dagvaarding aan het laatst bekende adres rechtsgeldig is en dat de procedure in zijn afwezigheid kan worden gevoerd. Deze instructie strekte zich, blijkens de verstrekte informatie, ook uit over de procedure in hoger beroep. De oproep voor de zitting in hoger beroep is naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Bovendien is gebleken dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep tegen de veroordeling in eerste aanleg heeft ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces in hoger beroep en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces in hoger beroep, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon onder meer is veroordeeld voor artikel 157, tweede lid, van het Poolse Wetboek van Strafrecht. Dit artikel is, gezien de bewoordingen ervan, niet vergelijkbaar met enige Nederlandse strafbepaling. Er is dus geen sprake van een naar Nederlands recht strafbaar feit. De overlevering moet voor de voordeling voor dat naar Pools recht strafbare feit worden geweigerd, aldus de raadsman.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt. Bij de toetsing van de dubbele strafbaarheid moet worden nagegaan of de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het EAB, indien zij zouden hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, als zodanig ook op dat grondgebied strafrechtelijk hadden kunnen worden bestraft. [5] Niet is vereist dat de feitsomschrijving onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt of een identieke Nederlandse kwalificatie oplevert. [6] Voldoende is dat zij onder enige Nederlandse strafbepaling valt. De rechtbank beoordeelt de dubbele strafbaarheid dus niet aan het gegeven Poolse wetsartikel. Uit de feitsomschrijving kan worden afgeleid dat de gedragingen die in Polen tot een veroordeling voor artikel 157, tweede lid, van het Poolse Wetboek van Strafrecht hebben geleid, naar Nederlands recht mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht zouden opleveren. Het verweer wordt daarom verworpen.
De rechtbank stelt vast dat aan de eisen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW (ook voor het overige) is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel valse sleutels, meermalen gepleegd;
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht/identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang;
telkens: met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
mishandeling.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 231, 245, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.HvJ EU 11 januari 2017, C-289/15, ECLI:EU:C:2017:4 (Grundza); HvJ EU 14 juli 2022, C-168/21, ECLI:EU:C:2022:558 (Procureur général près la cour d'appel d'Angers), punt 36; Rb. Amsterdam 17 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:312; Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1578.
6.Zie bijv. Rb. Amsterdam 21 mei 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6497 en ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6498; Rb. Amsterdam 21 januari 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BP2326.
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (