ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.386-2009, RK nummer 10-2040
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in verband met verduistering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 mei 2010 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1984 en thans gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke omschrijving van de aan de opgeëiste persoon verweten gedraging als uitgangspunt dient te worden genomen bij de kwalificatie naar Nederlands recht, en niet de Poolse strafbaarstelling. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet gerechtigd was om de aan een ander toebehorende verdampingsapparaten onder zich te nemen, wat onder Nederlands recht als verduistering wordt gekwalificeerd. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die betoogde dat de overlevering in strijd zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel, omdat de opgeëiste persoon in Polen mogelijk slechts een geldboete of voorwaardelijke straf zou krijgen. De rechtbank oordeelt dat de overlevering niet onevenredig is, aangezien aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan. De rechtbank heeft ook de zorgen van de raadsman over de lange duur van voorlopige hechtenis in Polen en mogelijke schendingen van het EVRM verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij is opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.386-2009
RK nummer: 10/2040
Datum uitspraak: 21 mei 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 januari 2009 door de Regional Court in Opole, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het huis van bewaring “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.M. Kuyp, advocaat te ‘s-Gravenhage, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een enforceable decision of a temporary arrest of the District Court in Glubczyce, van 24 augustus 2006, ten grondslag (II K 79/06).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De officier van justitie is van mening dat het feit naar Nederlands recht kan worden aangemerkt als verduistering. De raadsman evenwel heeft betoogd dat op basis van de omschrijving in het EAB niet tot de kwalificatie verduistering kan worden gekomen, nu de enkele mededeling dat de goederen unlawfully zijn meegenomen niet voldoende is om de wederrechtelijkheid van de toe-eigening aan te nemen. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat artikel 284 van het Poolse Wetboek van Strafrecht, anders dan het EAB stelt, niet spreekt over ‘unlawfully’, maar enkel over ‘het in gebruik nemen’.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Daarbij merkt de rechtbank allereerst op dat zij bij het kwalificeren naar Nederlands recht de feitelijke omschrijving van de aan de opgeëiste persoon verweten gedraging als uitgangspunt neemt, en niet de Poolse strafbaarstelling, dan wel de kwalificatie naar Pools recht.
Het in het EAB omschreven verwijt, dat de opgeëiste persoon found and unlawfully took three evaporators (…) to the detriment of [persoon 1], kan niet anders worden begrepen dan dat de opgeëiste persoon niet gerechtigd was de aan [persoon 1] toebehorende verdampingsapparaten onder zich te nemen. Nu tevens is vermeld dat de opgeëiste persoon de verdampingsapparaten gevonden had, is naar het oordeel van de rechtbank naar Nederlands recht sprake van het misdrijf verduistering, waarop in Nederland een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste twaalf maanden.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd nu op het feit in Polen geen vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden is gesteld. De Poolse officier van justitie heeft aan de opgeëiste persoon toegezegd dat hij slechts zou worden vervolgd voor het onder zich nemen van goederen van geringe waarde. Op basis van artikel 284 § 3 van het Poolse Wetboek van Strafrecht kan in dat geval slechts een vrijheidsstraf van ten hoogste zes maanden opgelegd worden, aldus de raadsman. Subsidiair verzoekt de raadsman aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde nadere informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit in te winnen met betrekking tot de aard en de kwalificatie van het feit en de te verwachten sanctie.
De officier van justitie heeft er op gewezen dat het Kaderbesluit uitgaat van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Aldus dient uit te worden gegaan van de informatie zoals die in het EAB is opgenomen, te weten dat op het feit naar Pools recht een vrijheidsstraf mogelijk is van maximaal drie jaren. Eventuele schendingen van door een Poolse officier van justitie bij de opgeëiste persoon opgewekt vertrouwen dienen in Polen door de Poolse rechter te worden beoordeeld.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman en wijst het verzoek tot aanhouding af. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB vermeld dat het feit in Polen strafbaar is op grond van artikel 284 § 1 van het Poolse Wetboek van Strafrecht, waarbij een vrijheidsstraf kan worden opgelegd van maximaal drie jaren. Op basis van het interstatelijke vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van deze door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie ten aanzien van het feit waarvoor deze de opgeëiste persoon wensen te vervolgen. Hetgeen door de opgeëiste persoon (overigens niet onderbouwd) wordt gesteld omtrent aan hem gedane toezeggingen door een Poolse ambtenaar van justitie (de raadsman stelt dat het een officier van justitie betrof, maar de opgeëiste persoon zelf zegt dat het een politieagent was), vormt voor de rechtbank daarom geen aanleiding om nadere informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit in te winnen. Ook naar Pools recht is op het feit een vrijheidsstraf gesteld met een maximum van ten minste twaalf maanden.
Het feit is aldus zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar, terwijl op het feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Verduistering.
5. Verweren
Proportionaliteit
De raadsman heeft betoogd – mede in het licht van de mededeling van de opgeëiste persoon dat is toegezegd dat hij slechts wordt vervolgd voor het onder zich nemen van goederen van geringe waarde – dat overlevering en de daarmee gepaard gaande overleveringsdetentie in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel. Immers is te verwachten dat de opgeëiste persoon in Polen slechts een geldboete of een voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd zal krijgen. De raadsman verzoekt de overlevering te weigeren.
De officier van justitie is van mening dat niet gesproken kan worden van een bagatelfeit. De evenredigheid is reeds in het stelsel van de OLW opgenomen terwijl het feit niet beneden de gestelde ondergrens komt.
De rechtbank overweegt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW te worden onderscheiden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
Zoals de rechtbank onder 4 heeft geoordeeld gaat zij op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de informatie zoals die in het EAB is opgenomen. Zoals eveneens onder 4 door de rechtbank is vastgesteld, is op het feit zowel in Nederland als in Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste 12 maanden gesteld. Daarmee voldoet het feit aan de reeds in de OLW besloten minimumeisen met betrekking tot de ernst van het strafbare feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. Van disproportionaliteit is dan ook geen sprake. Bijzondere omstandigheden waarom het uitvaardigen van het EAB in dit geval als onevenredig moet worden aangemerkt zijn door de raadsman niet aangevoerd. Het verweer wordt verworpen.
Artikelen 5 en 6 EVRM / 11 OLW
Tenslotte heeft de raadsman er op gewezen dat Polen regelmatig door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wordt bekritiseerd in verband met de lange duur van de voorlopige hechtenis. Hij is van mening dat voor de opgeëiste persoon na overlevering een schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dreigt en dat dientengevolge de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Voor een geslaagd beroep op artikel 11 OLW dient een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden te bestaan dat overlevering tot de in dat artikel bedoelde schending zal leiden. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd levert niet een zodanig vermoeden op.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Regional Court in Opole, Polen, ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. L.I.M. van Bergen en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[C]