RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer:13.706782-10 RK nummer: 10/6727
Datum uitspraak: 21 januari 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 november 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 augustus 2010 door de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Koblenz, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 januari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het Amtsgericht Koblenz van 19 augustus 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Staatsanwalt van het Staatsanwaltschaft Koblenz heeft op 22 december 2010 de volgende garantie gegeven:
Hiermee verzeker ik u dat een eventueel te voltrekken vrijheidstraf op aanvraag van verdachte [opgeëiste persoon] door hem in Nederland kan worden uitgezeten.
Bovendien wordt ingestemd met de toepassing van artikel 11 van de overeenkomst inzake de overbrenging van veroordeelde personen d.d. 21 maart 1983 (omzettingsproces)
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De raadsman heeft bepleit dat uit de omschrijving van de feiten blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht deel te hebben uitgemaakt van een dadergroep, waarbij hij binnen die bendestructuur bepaalde taken heeft verricht ten aanzien van het beplanten, verzorgen en oogsten van marihuana en het doorverkopen daarvan in Nederland. De raadsman heeft de rechtbank verzocht uitdrukkelijk in de uitspraak op te nemen dat de opgeëiste persoon mede wordt overgeleverd voor zijn betrokkenheid bij een criminele organisatie, teneinde te voorkomen dat, mocht hij in Duitsland worden veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, de verstrekte terugkeergarantie ten aanzien daarvan tezijnertijd in Nederland niet geëffectueerd kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat de Duitse justitiële autoriteiten kennelijk niet hebben bedoeld de overlevering te verzoeken voor het zogenoemde lijstfeit ‘criminele organisatie’, zoals opgenomen in de lijst van strafbare feiten in Bijlage 1 bij de OLW, nu zij dit feit niet hebben aangekruist.
De rechtbank deelt niet de vrees van de raadsman dat de terugkeergarantie van de opgeëiste persoon tezijnertijd in Nederland niet geëffectueerd zou kunnen worden, indien de rechtbank thans de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd niet kwalificeert als ”deelneming aan een criminele organisatie”.
De rechtbank heeft alleen te onderzoeken of de materiële feiten ook in Nederland een inbreuk op de rechtsorde vormen, waarbij de vraag hoe de feiten naar het recht van de verzoekende staat en naar Nederlands recht gekwalificeerd dienen te worden niet ter zake doet. Overlevering geschiedt voor een feitencomplex, en niet voor een kwalificatie van die feiten.
Naar Nederlands recht kunnen de feiten worden gekwalificeerd als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
De drugs werden in Duitsland geteeld;
De medeverdachten van de opgeëiste persoon bevinden zich in Duitsland in voorlopige hechtenis en zij worden tevens in Duitsland berecht;
Het bewijsmateriaal bevindt zich in Duitsland;
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet alsmede de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Koblenz ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. C.W. Bianchi en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 januari 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.