ECLI:NL:RBAMS:2023:5048

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
13/134948-22 (A) + 13/085834-22 (B) + 15/246442-22 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag met vuurwapen in Amsterdam

Op 9 augustus 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige verdachte die op 23 maart 2022 op het Winterdijkplein in Amsterdam met een pistool heeft geschoten, waarbij een 21-jarige man om het leven kwam. De verdachte heeft meerdere keren geschoten in de richting van een groep mensen, wat leidde tot doodslag en pogingen tot doodslag. Elf dagen later, op 3 april 2022, schoot de verdachte opnieuw vanuit de sportschool TrainMore naar een groep jongens, waarbij een van hen in de schouder werd geraakt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van noodweer(exces) en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan afpersing van een bromfiets. De rechtbank besloot de verdachte te berechten volgens het volwassenenstrafrecht en legde een gevangenisstraf van negen jaar op, samen met de tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank weigerde het jeugdstrafrecht toe te passen, gezien de ernst van de feiten en de psychische problematiek van de verdachte, die een antisociale persoonlijkheidsstoornis vertoonde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een hoog recidive risico had en dat een langdurige klinische behandeling noodzakelijk was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/134948-22 (A) + 13/085834-22 (B) + 15/246442-22 (C)
Parketnummer vordering tul: 13/166607-21
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
thans gedetineerd.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 en 12 juli 2023.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. S. Plas en N. Stegerhoek, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de verklaringen van de deskundigen, R.F. Ferdinand (kinder- en jeugdpsychiater) en S.L. Hillege-van Woerden (GZ-psycholoog), die op de terechtzitting van 10 juli 2023 zijn gehoord.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen tot schadevergoeding die in zaak A namens de nabestaanden zijn ingediend en ter terechtzitting zijn toegelicht door mr. R.A. Korver (namens vader [naam vader slachtoffer] , moeder [naam moeder slachtoffer] , broer [naam broer slachtoffer] , broertje [naam broertje slachtoffer] en nichtje [naam nichtje slachtoffer] ).
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen tot schadevergoeding die in zaak A namens de benadeelde partijen zijn ingediend en ter terechtzitting zijn toegelicht door mr. G.S. Jongstra (namens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ) en mr. S.F.J. Smeets (namens [benadeelde partij 3] ), mr. R.J. Jager (namens [benadeelde partij 4] ), de vordering die in zaak B namens de benadeelde partij is ingediend en ter terechtzitting is toegelicht door mr. C.J. Nierop (namens [benadeelde partij 5] ), de vorderingen die in zaak B zijn ingediend door [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] en de vordering die in zaak C is ingediend door [benadeelde partij 8] .
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van het spreekrecht in zaak A door de nabestaanden van [slachtoffer 1] .

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op zitting – tenlastegelegd dat hij zich:
in zaak A
heeft schuldig gemaakt aan:
1. moord op/doodslag van [slachtoffer 1] op 23 maart 2022 in Amsterdam;
2. poging tot moord op/doodslag van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [benadeelde partij 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [benadeelde partij 4] , [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] , [slachtoffer 9] en/of een of meer (onbekend gebleven) ander(e) perso(o)n(en) op 23 maart 2022 in Amsterdam, in elk geval in Nederland;
3. het voorhanden hebben van een pistool en munitie in de periode van 23 maart 2022 tot en met 20 juni 2022 in Amsterdam, in elk geval in Nederland;
in zaak B
op 3 april 2022 in Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft schuldig gemaakt aan:
1. poging tot moord op/doodslag van [benadeelde partij 5] en/of een of meerdere onbekend gebleven perso(o)n(en);
2. poging tot moord op/doodslag van [benadeelde partij 5] en/of [slachtoffer 10] en/of een of meerdere onbekend gebleven perso(o)n(en);
3. diefstal met geweld en/of afpersing van een bromfiets met kenteken [kenteken] , toebehorend aan [benadeelde partij 7] ;
in zaak C
op 12 februari 2022 in IJmuiden heeft schuldig gemaakt aan verduistering van een motorscooter toebehorend aan [naam] .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.De waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op zondag 3 april 2022 in de vroege avond vond er een schietpartij plaats in en nabij de sportschool TrainMore op het Bos en Lommerplein in Amsterdam. Hierbij is de achttienjarige [benadeelde partij 5] (hierna: [benadeelde partij 5] ) geraakt in zijn schouder.
Op 20 juni 2022 werd in de woning van verdachte een vuurwapen gevonden. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) kwamen aanwijzingen dat hulzen, die zijn aangetroffen na een ander schietincident, zijn verschoten met dit zelfde wapen. Dat schietincident vond elf dagen eerder plaats, in de vroege avond van 23 maart 2022 op het Winterdijkplein in Amsterdam. Op het moment van het schieten waren meerdere mensen op het plein, waaronder kinderen. Door het schieten werd de eenentwintigjarige [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) in zijn buik geraakt. Ruim anderhalf uur later is [slachtoffer 1] aan zijn verwondingen overleden.
Verdachte heeft beide schietincidenten bekend. Over het incident van 3 april 2022 heeft verdachte verklaard dat hij een conflict had met [benadeelde partij 5] over een door verdachte in februari van dat jaar verduisterde motorscooter. Nadat hij meermalen had geschoten, zowel vanuit de sportschool als op straat en, even later, vanuit een bakkerij, heeft hij de bromfiets afgepakt van [benadeelde partij 7] .
Over het schieten op 23 maart 2022 heeft verdachte verklaard dat hij erheen ging om op verzoek van iemand anders een conflict op te lossen. Verdachte heeft verklaard dat hij een groep zag, dat hij in paniek raakte toen er geschreeuwd werd en dat hij daarom heeft geschoten. Verdachte heeft verklaard dat hij geen vuurwapen bij anderen heeft gezien en dat hij niet gericht heeft geschoten.
3.2
Zaak A
3.2.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in feit 1 tenlastegelegde doodslag van [slachtoffer 1] kan worden bewezen. Niet is gebleken dat sprake was van voorbedachte raad, zodat verdachte van dat deel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Verdachte heeft bekend dat hij heeft geschoten en [slachtoffer 1] is daarbij dodelijk geraakt. Door het schieten in de richting van een plek waar zich veel mensen bevinden, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand dodelijk wordt geraakt.
Ook het tweede feit kan volgens de officier van justitie worden bewezen. Door te schieten in de richting van een plek waar zich veel mensen bevinden, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand dodelijk wordt geraakt. Alle personen die zijn vermeld op de tenlastelegging bevonden zich op het plein ongeveer in de richting waarvan verdachte schoot. Uit onderzoek is gebleken dat zij dodelijk getroffen hadden kunnen worden, al dan niet door het afketsen van een projectiel.
Ook het derde feit kan volgens de officier van justitie bewezen worden.
3.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft over feit 1 gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte vol opzet had op het doden van [slachtoffer 1] . Ook van voorbedachte raad was geen sprake. Wel kan bewezen worden dat sprake was van voorwaardelijk opzet.
Bij feit 2 ligt dat volgens de verdediging anders. Van dat feit dient verdachte volgens hen primair vrijgesproken te worden, nu niet bewezen kan worden dat verdachte van dichtbij, althans geringe afstand, geschoten heeft. Partiële vrijspraak van dat gedeelte van de tenlastelegging zou grondslagverlating betekenen. Daarbij heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van poging tot doodslag van de personen [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] en [slachtoffer 9] , nu niet bewezen kan worden dat verdachte in hun richting heeft geschoten. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat geen sprake is van voorwaardelijke opzet bij de poging tot doodslag van alle in de tenlastelegging genoemde personen, omdat hun exacte positie ten tijde van het schieten niet kan worden vastgesteld.
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
3.2.3.1 Inleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Op woensdag 23 maart 2022 rond 19:00 uur fietst verdachte op de Uiterwaardenstraat komende uit de richting van de Rijnstraat en zet hij ter hoogte van nummer [nummer] zijn fiets neer. Hij loopt richting het plein dat is gelegen tussen de Winterdijkstraat, Kinderdijkstraat, Hunzestraat en Uiterwaardenstraat (ook wel genoemd het Winterdijkplein, hierna: het Winterdijkplein). Op het plein bevinden zich onder meer tennisbanen, een voetbalkooi, een speeltuin en een kantine. Verdachte loopt wat heen en weer op de Hunzestraat, langs het plein, en gaat daar op een bankje zitten. [slachtoffer 1] bevindt zich op dat moment op het plein, samen met anderen. De aanwezigheid van verdachte wordt opgemerkt door de groep waarin [slachtoffer 1] zich bevindt. Verdachte loopt vervolgens richting de Winterdijkstraat. Als [slachtoffer 1] na een paar minuten zijn kant oploopt, richting het hek tussen het plein en de Hunzestraat, draait verdachte om en loopt weer terug. Dan strekt hij zijn arm richting het plein en schiet, naar later blijkt ten minste vijf keer. [slachtoffer 1] wordt daarbij geraakt en overlijdt korte tijd later aan zijn verwondingen. In het metalen hek tussen het plein en de Hunzestraat bleken twee beschadigingen te zitten welke mogelijk veroorzaakt waren door een projectiel. De afstand tussen verdachte en het hek waarin de beschadigingen zijn aangetroffen betrof circa 25 meter. [slachtoffer 1] bevond zich, gezien vanaf de schutter, achter dat hek. De afstand tussen verdachte en [slachtoffer 1] op het moment van schieten bedroeg ongeveer 27 meter. In de voetbalkooi achter het hek op het plein bleek ook een beschadiging te zitten welke mogelijk afkomstig was van een projectiel. Met het wapen en de munitie waarmee verdachte heeft geschoten, kan iemand tot op 200 meter afstand dodelijk geraakt worden.
3.2.3.2 Feit 1 Doodslag [slachtoffer 1]
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, op grond van de wettige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte dat hij heeft geschoten, van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag van [slachtoffer 1] . Er kan niet worden vastgesteld dat hierbij sprake was van vol opzet bij verdachte om [slachtoffer 1] te doden, wel van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft verklaard niet te hebben gericht op [slachtoffer 1] en ook overigens kan op basis van het dossier niet vastgesteld worden dat hij gericht zou hebben op een specifiek persoon. Wel staat vast dat verdachte in de richting van het plein heeft geschoten waarbij verdachte wist dat zich daar personen bevonden. De rechtbank is van oordeel dat door te schieten in de richting van een plek waar zich veel mensen bevinden, verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat iemand dodelijk wordt geraakt, al dan niet door een projectiel dat wordt afgeketst.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat er zich geen aanknopingspunten in het dossier bevinden waaruit blijkt dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging, de moord op [slachtoffer 1] , vrijspreken.
3.2.3.3 Feit 2 Poging doodslag [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [benadeelde partij 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [benadeelde partij 4] , [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] , [slachtoffer 9] en (onbekend gebleven) andere personen
De rechtbank is, met de officier van justitie, op grond van de wettige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte dat hij heeft geschoten, van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de poging tot doodslag van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [benadeelde partij 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [benadeelde partij 4] , [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] , [slachtoffer 9] en (onbekend gebleven) andere personen.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden opgemaakt wat de exacte positie van deze slachtoffers op het plein was tijdens het schieten. Vast staat dat [slachtoffer 1] zich toen op ongeveer 27 meter van verdachte bevond. Uit de overzichtsfoto Winterdijkplein en de luchtfoto getuigen blijkt, dat de slachtoffers zich binnen het hekwerk op het plein bevonden, de één wat dichter bij [slachtoffer 1] dan de ander. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel, dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte van dichtbij, althans van geringe afstand, heeft geschoten. Zij zal verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat daarmee niet de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten. De kern van het verwijt is immers het schieten door verdachte, waarbij de vraag of dat van dichtbij of van geringe afstand is geweest, van ondergeschikt belang is, nu vaststaat dat in ieder geval is geschoten vanaf een afstand dat iemand dodelijk geraakt kan worden.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit, nu er geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op het Winterdijkplein bevindt zich een sportpark met daarop vier tennisbanen van tennisvereniging Rivierenbuurt, een openbare tennisbaan, een hockeyveld, een voetbalkooi, een pannakooi, een speeltuin en een kantine. Het plein ligt in een woonwijk. Op die vroege avond van 23 maart 2022 waren er veel mensen op het plein, waaronder kinderen. Verdachte bevond zich enige minuten in de straat naast het plein en heeft vervolgens (in elk geval) vijf keer in de richting van het plein geschoten. De afstand tussen verdachte en het buitenhek van het sportterrein was op dat moment ongeveer 25 meter. Een schot gelost uit dit pistool is tot op 200 meter afstand potentieel dodelijk. Daarbij komt dat ook personen die zich buiten de schootslijn bevonden gevaar liepen, nu een projectiel door het raken van een hard object kan ricocheren, daardoor van richting kan veranderen en evenzeer dodelijk kan zijn.
Hoewel het opzet van verdachte niet specifiek gericht was op het doden van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [benadeelde partij 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [benadeelde partij 4] , [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] , [slachtoffer 9] en (onbekend gebleven) andere personen, is de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg wel kon intreden. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat verdachte (waarschijnlijk) een ongeoefend schutter is, waardoor mogelijk ongecontroleerd door verdachte is geschoten.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de poging tot doodslag van de personen [slachtoffer 8] , [benadeelde partij 3] en [slachtoffer 9] nu niet bewezen kan worden dat verdachte in hun richting heeft geschoten. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu vast staat dat ook zij zich op het plein bevonden toen verdachte schoot.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag van de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde personen.
3.2.3.4 Feit 3 Voorhanden hebben vuurwapen
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, op grond van de wettige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte, van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich in de periode van 23 maart 2022 tot en met 20 juni 2022 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een pistool en bijbehorende munitie. Verdachte heeft bekend op 23 maart 2022 met het pistool te hebben geschoten en het wapen is op 20 juni 2022 in de meterkast naast de voordeur van de woning van verdachte aangetroffen.
3.3
Zaak B
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Op zondag 3 april 2022 is omstreeks 18:20 uur melding gedaan van een schietpartij in de sportschool TrainMore aan het [adres sportschool] te Amsterdam. De ter plaatse gekomen verbalisanten hebben een schotsbeschadiging in het raam geconstateerd, waarbij het raam niet was geperforeerd. Voorts zijn er twee hulzen aangetroffen. Een baliemedewerker van de sportschool heeft verklaard dat de jongen die heeft geschoten een klant is van de sportschool. Aan de hand van de persoonskaart van de sportschool is naar voren gekomen dat dit verdachte was. De verbalisanten zijn vervolgens aangesproken door [benadeelde partij 7] , die heeft verklaard dat hij zojuist onder bedreiging van een vuurwapen zijn scooter voorzien van kenteken [kenteken] heeft moeten afgeven aan een onbekende jongen. Verbalisanten die in de omgeving op zoek zijn gegaan naar verdachte, hebben geconstateerd dat er ook was geschoten in de bakkerij [naam bakkerij] , gevestigd op de hoek van de Leeuwendalersweg met het Gulden Winckelplantsoen. Aan de binnenzijde van de ruit van de bakkerij zat een schotsbeschadiging en op de vloer van de bakkerij, op ongeveer een halve meter afstand van de ingang, is een huls aangetroffen. Op aanwijzing van een getuige hebben de verbalisanten vervolgens geconstateerd dat aan het begin van de Trouringhstraat, gezien vanaf de Leeuwendalersweg, een witte Daihatsu Cuore met kenteken [kenteken] geparkeerd stond, waarvan het voor- en achterraam aan de bijrijderskant en het voorraam aan de bestuurderskant kapot waren. In de onmiddellijke omgeving van de Daihatsu zijn vier hulzen aangetroffen. Bij dit schietincident heeft [benadeelde partij 5] een schotwond opgelopen in zijn linkerschouder, waarbij de kogel aan de voorzijde van de schouder het lichaam is binnengedrongen en aan de achterzijde van de schouder het lichaam heeft verlaten.
Verdachte is korte tijd later in zijn woning aangehouden. De scooter van [benadeelde partij 7] is in de omgeving van de woning van verdachte teruggevonden. Uit wapen- en munitieonderzoek door het NFI is gebleken dat de in de sportschool, bij de Daihatsu en in de bakkerij aangetroffen zeven hulzen zijn verschoten met het vuurwapen dat op 20 juni 2022 in de bij de woning van verdachte behorende meterkast in beslag is genomen. Verdachte heeft bekend dat hij met dit vuurwapen heeft geschoten in de sportschool, bij de Daihatsu en in de bakkerij. Ook heeft verdachte verklaard dat hij de scooter van [benadeelde partij 7] heeft weggenomen, met een wapen in zijn hand. Hij zou het wapen niet op [benadeelde partij 7] hebben gericht of op zijn been hebben gedrukt.
Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat er al enige tijd een conflict was tussen verdachte en [benadeelde partij 5] naar aanleiding van een door verdachte eerder dat jaar verduisterde motorscooter (zaak C). Op 3 april 2022 is [benadeelde partij 5] naar de sportschool TrainMore gegaan, omdat hij wist dat verdachte daar aan het sporten was. [benadeelde partij 5] is buiten voor de sportschool blijven wachten. In de sportschool is verdachte aangesproken door een jongen, die zei dat verdachte naar buiten moest komen. Later bleek dit [slachtoffer 10] te zijn. Verdachte heeft zich omgekleed en heeft in de kleedkamer het vuurwapen geladen en in zijn broeksband gedaan. Kort nadat [slachtoffer 10] de kleedkamer uit gegaan was en vervolgens de sportschool had verlaten, is verdachte richting dezelfde uitgang gelopen. Verdachte is even teruggelopen naar de balie van de receptie, die is gelegen op de eerste etage. Daarna is verdachte naar het raam naast de receptie gelopen, heeft het vuurwapen gepakt en tweemaal naar buiten geschoten. Vervolgens heeft verdachte via de andere uitgang aan de achterzijde de sportschool verlaten.
3.3.1
Feit 2 Poging moord/doodslag vanuit sportschool TrainMore
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de verdediging, van oordeel dat bewezen is dat verdachte zich op 3 april 2022 in Amsterdam in de sportschool TrainMore schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag van [slachtoffer 10] en onbekend gebleven personen.
Vaststaat dat verdachte van achter het raam vanuit TrainMore heeft geprobeerd om tweemaal naar buiten te schieten, waarbij één kogel het raam heeft geraakt. Uit forensisch onderzoek blijkt dat de beschadiging in het hout onder het raam vermoedelijk veroorzaakt is door een projectiel. Verdachte heeft verklaard dat hij, voordat hij schoot, vier tot zes jongens buiten voor de sportschool zag staan. Ook uit de camerabeelden blijkt dat er jongens voor de ingang van de sportschool stonden. Voorts liepen er ook voorbijgangers in de straat voor de sportschool.
Verdachte heeft verklaard dat hij door het raam naar buiten in de lucht heeft geschoten om de groep jongens, die hij buiten op straat zag staan, bang te maken. Dit wordt echter niet ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier. Op de still die is gemaakt van de camerabeelden is te zien dat verdachte het vuurwapen tijdens het schieten met beide armen gestrekt voor zich houdt en daarmee naar beneden richt, richting de voor de sportschool gelegen stoep/straat. Ook de positie van de inslagen van de kogels in het raam en (vermoedelijk) in het hout boven de uitgang duiden erop, dat verdachte richting de stoep heeft geschoten. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 10] en andere personen die buiten op de stoep aanwezig waren, dodelijk zouden worden geraakt. De omstandigheid dat uit het dossier niet blijkt wie exact waar stond op het moment van schieten, maakt dit niet anders. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat verdachte (waarschijnlijk) een ongeoefend schutter was, waardoor de kogels mogelijk in enige mate ongecontroleerd zijn afgevuurd.
Aan de hand van het dossier kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld, anders dan de eigen verklaring van [benadeelde partij 5] , dat [benadeelde partij 5] zich tijdens het schieten voor de ingang van de sportschool bevond en daardoor de aanmerkelijke kans liep om door de kogels te worden geraakt. [benadeelde partij 5] is immers door de politie niet herkend als één van de personen die voor de uitgang van de sportschool stond. Voorts kan de rechtbank niet vaststellen of [benadeelde partij 5] zich, op het moment van schieten door verdachte vanuit TrainMore, op een plek bevond waarbij hij de aanmerkelijke kans liep om geraakt te worden. Verdachte zal in zoverre partieel worden vrijgesproken.
De rechtbank is het met de officier van justitie en de verdediging eens dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Verdachte zal van dat strafverzwarende bestanddeel ook worden vrijgesproken.
3.3.2
Feit 1 Poging moord/doodslag in de Trouringhstraat en in de bakkerij
De Trouringhstraat
De rechtbank is van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich op 3 april 2022 in de Trouringhstraat in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag van [benadeelde partij 5] en een onbekend gebleven persoon.
Nadat verdachte schoten had gelost in de sportschool en de sportschool via de achteruitgang had verlaten, is het in de Trouringhstraat tot een confrontatie gekomen tussen verdachte enerzijds en [benadeelde partij 5] en een onbekend gebleven persoon anderzijds. In het dossier bevindt zich een beschrijving van wat is waargenomen op de camerabeelden, gemaakt door een camera behorend bij de telefoonwinkel [naam telefoonwinkel] , gevestigd op de hoek van de Trouringhstraat met de Leeuwendalersweg. Deze beelden zijn op de zitting afgespeeld.
Te zien is dat twee personen, van wie één is herkend als [benadeelde partij 5] , rechts in beeld komen aanlopen richting een geparkeerd staande witte auto van het merk Daihatsu. Vrijwel meteen komt, links in beeld, verdachte in versnelde pas aanlopen en schiet direct richting de Daihatsu. Nadat een zijruit van de Daihatsu kapot wordt geschoten, duiken [benadeelde partij 5] en de andere persoon achter de Daihatsu. Verdachte schiet vanaf de andere zijde van de Daihatsu meerdere keren op de auto, wetende dat [benadeelde partij 5] en de andere persoon zich op dat moment achter de auto bevinden. In de directe omgeving van de Daihatsu zijn vier hulzen gevonden, afkomstig uit het wapen van verdachte. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat meerdere kogels de auto hebben geperforeerd. [benadeelde partij 5] heeft een schotwond in zijn linkerschouder opgelopen. Er bestond een aanmerkelijke kans dat [benadeelde partij 5] en de andere onbekend gebleven persoon dodelijk zouden worden geraakt. Verdachte heeft deze kans bewust aanvaard. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een poging doodslag van [benadeelde partij 5] en de onbekend gebleven andere persoon.
Verdachte zal van het strafverzwarende bestanddeel met voorbedachte raad worden vrijgesproken, omdat hiervoor onvoldoende bewijs is.
De bakkerij
Na het schietincident bij de Daihatsu in de Trouringhstraat is verdachte weggerend, gevolgd door [benadeelde partij 5] . Verdachte is bakkerij [naam bakkerij] in gerend en [benadeelde partij 5] is buiten de bakkerij gebleven. Nadat [benadeelde partij 5] een voorwerp naar verdachte had gegooid, heeft verdachte een schot gelost. In het raam van de bakkerij is een schotsbeschadiging aangetroffen, waarbij er vanuit de bakkerij richting de straat is geschoten. Uit het dossier, waaronder de eigen verklaring van verdachte, komt naar voren dat er tijdens dit schietincident (veel) andere personen in de bakkerij aanwezig waren. Nergens blijkt echter uit hoeveel personen er aanwezig waren, waar zij zich tijdens het schieten bevonden en of er een aanmerkelijke kans bestond dat zij door het schieten van verdachte konden worden geraakt. Hetzelfde geldt over de personen die zich op straat voor de bakkerij zouden hebben bevonden. Ook niet duidelijk is geworden of [benadeelde partij 5] zich tijdens het schieten voor de bakkerij bevond, zodanig dat hij door de kogel geraakt had kunnen worden. De rechtbank vindt het opmerkelijk dat hierover geen getuigen zijn gehoord, bijvoorbeeld medewerker(s) van de bakkerij. Ook heeft er geen ballistisch onderzoek plaatsgevonden, waaruit onder andere zou kunnen blijken in welke richting de kogel is gegaan. De rechtbank komt, met de verdediging, tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [benadeelde partij 5] en/of (een) ander(e) perso(o)nen door het schieten door verdachte vanuit de bakkerij dodelijk zou(den) worden getroffen. De rechtbank zal verdachte daarom partieel vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging onder feit 1.
3.3.3
Feit 3 Afpersing scooter [benadeelde partij 7]
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, op grond van de wettige bewijsmiddelen van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich op 3 april 2022 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 7] , teneinde hem te bewegen tot afgifte van zijn bromfiets. Verdachte zal worden vrijgesproken van de onder feit 3 alternatief/cumulatief tenlastegelegde diefstal met geweld/bedreiging met geweld.
3.4
Zaak C
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, op grond van de wettige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich op 12 februari 2022 in IJmuiden heeft schuldig gemaakt aan verduistering van een motorscooter.

4.De bewezenverklaringen

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
in zaak A:
feit 1:
op 23 maart 2022 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd doordat verdachte met een pistool in de richting van die [slachtoffer 1] heeft geschoten waarbij die [slachtoffer 1] in de buikstreek is geraakt;
feit 2:
op 23 maart 2022 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [benadeelde partij 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [benadeelde partij 4] en [slachtoffer 8] en [benadeelde partij 3] en [slachtoffer 9] en onbekend gebleven andere personen opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een pistool in de richting van voornoemde personen heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3:
in de periode van 23 maart 2022 tot en met 20 juni 2022 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie en bijbehorende munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten patronen van het kaliber 9mm x 17 (S&B Browning) voorhanden heeft gehad;
in zaak B:
feit 1:
op 3 april 2022 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om op Trouringhstraat [benadeelde partij 5] en een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven meermalen met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van die [benadeelde partij 5] en een onbekend gebleven persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2:
op 3 april 2022 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om vanuit een sportschool, te weten TrainMore, op het [adres sportschool] , [slachtoffer 10] en onbekend gebleven personen opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van die [slachtoffer 10] en die onbekend gebleven personen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3:
op 3 april 2022 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 7] heeft gedwongen tot de afgifte van een bromfiets voorzien van kenteken [kenteken] die aan die [benadeelde partij 7] toebehoorde, door een vuurwapen op die [benadeelde partij 7] te richten en vervolgens het vuurwapen tegen het been van die [benadeelde partij 7] te drukken en daarbij dreigend de woorden toe te voegen “Afstaan, afstaan”;
in zaak C:
op 12 februari 2022 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk een motorscooter (merk: Piaggio, type: Beverly) toebehorende aan [naam] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten voor een proefrit, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

5.Het bewijs

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte

6.1
Ten aanzien van de zaken A en C
De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6.2
Ten aanzien van zaak B feit 2 Poging doodslag vanuit sportschool TrainMore
6.2.1
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de verdediging overeenkomstig haar pleitnota, aangevoerd dat verdachte bij het schieten vanuit de sportschool heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De verdediging heeft gesteld dat verdachte zich voor het moment van schieten in de sportschool geconfronteerd zag met een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich heeft mogen verdedigen. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er naar aanleiding van een gestolen scooter sprake was van een langer lopend conflict tussen verdachte en [benadeelde partij 5] en dat er op een eerder moment een confrontatie is geweest tussen beiden. Ook waren er dreigingen richting verdachte vanuit een groep jongens die hem hadden opgezocht bij zijn huis.
Op 3 april 2022 is verdachte door [benadeelde partij 5] en een groep jongens opgezocht in de sportschool TrainMore en is hem gezegd dat hij naar buiten moest komen. Volgens de verdediging blijkt uit chatgesprekken die zich in het dossier bevinden, de verklaring van getuige [getuige] , de camerabeelden van [naam telefoonwinkel] en de verklaring van verdachte bij de politie en ter zitting dat zich in de groep van [benadeelde partij 5] en bij [benadeelde partij 5] zelf wapens bevonden. Op het moment dat verdachte achter [slachtoffer 10] aan richting de uitgang van de sportschool liep, zag verdachte buiten voor de sportschool de groep jongens staan. Hij herkende [slachtoffer 10] en zag vuurwapens bij de groep, althans hij zag de personen buiten met de handen in hun zakken staan. Hij voelde zich bedreigd. Volgens de verdediging bestond er bij verdachte toen een reële angst dat hij doodgeschoten zou worden indien hij naar buiten zou gaan en was er voor verdachte een situatie ontstaan waarin het noodzakelijk was om zich te verdedigen. Fysiek was het mogelijk voor verdachte om zich te onttrekken aan deze noodweersituatie, maar volgens de verdediging had dit in deze situatie niet van verdachte kunnen worden gevergd, gezien de persoon van verdachte zoals die uit de Pro Justitiarapportage blijkt. Door te gaan schieten heeft verdachte volgens de verdediging disproportioneel gehandeld, maar omdat deze reactie werd veroorzaakt door hevige angst en paniek, komt verdachte een beroep op noodweerexces toe.
6.2.2
Oordeel van de rechtbank
Onder omstandigheden kan aan een verdachte, die heeft gehandeld ter verdediging, een beroep toekomen op de in artikel 41 Sr omschreven strafuitsluitingsgronden noodweer of noodweerexces.
Voor noodweer(exces) is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) is van een ogenblikkelijke aanranding ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Noodweerexces kan in beeld komen bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dus wanneer aan alle eisen voor noodweer is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de er geen sprake was van een situatie die een beroep op noodweer of noodweerexces rechtvaardigt.
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat sprake was van een langer lopend conflict met confrontaties tussen verdachte en [benadeelde partij 5] , waarbij zij elkaar ervan beschuldigden door de ander met een vuurwapen bedreigd te zijn geweest. Ook aannemelijk is dat [benadeelde partij 5] zich op 3 april 2022 met een aantal anderen bij TrainMore heeft verzameld om verdachte op te zoeken en dat [slachtoffer 10] verdachte in de sportschool heeft aangesproken om naar buiten te komen. Nadat [slachtoffer 10] de sportschool had verlaten is verdachte ook richting de uitgang gelopen. Verdachte heeft verklaard dat hij toen vier tot zes jongens voor de sportschool zag staan, dat zij hun handen in hun zakken hadden en het leek alsof ze allemaal een vuurwapen hadden. Vrijwel direct daarna heeft verdachte zijn wapen doorgeladen en tweemaal geprobeerd om vanuit de sportschool door het raam naar buiten te schieten. Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Anders dan de verdediging heeft betoogd, heeft verdachte zelf niet verklaard dat hij daadwerkelijk vuurwapens bij [benadeelde partij 5] en/of de andere jongens voor de sportschool heeft gezien. Er is ook geen ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat er op dat moment vanuit [benadeelde partij 5] of andere personen een reële dreiging was dat zij vuurwapens zouden gaan gebruiken. Gelet op de voorgeschiedenis tussen verdachte en [benadeelde partij 5] en het feit dat verdachte werd gevraagd naar buiten te komen waar een groep jongens stond te wachten, is het voorstelbaar dat verdachte angstig was voor wat er zou kunnen gaan gebeuren als verdachte de sportschool via dezelfde uitgang zou verlaten. Maar van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een confrontatie waarbij verdachte zou worden aangevallen of beschoten was op dat moment geen sprake. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe niet voldoende. Verdachte had weg kunnen en moeten gaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte nog op de eerste etage in de sportschool was en niet is gebleken dat de groep die buiten stond aanstalten maakte om verdachte te beschieten, aan te vallen of (op zijn minst) naar binnen te komen. Nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces niet. Het verweer wordt verworpen.
6.3
Ten aanzien van zaak B feit 1 Poging doodslag van [benadeelde partij 5] en een onbekend gebleven persoon in de Trouringhstraat
6.3.1
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de verdediging, overeenkomstig haar pleitnota, aangevoerd dat verdachte bij het schietincident bij de Daihatsu in de Trouringhstraat heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, Sr. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat verdachte na het schieten vanuit de sportschool is weggerend en heeft geprobeerd te ontkomen. In de Trouringhstraat werd hij evenwel al vluchtend opnieuw geconfronteerd met [benadeelde partij 5] , die rennend vanuit de tegenovergestelde richting kwam en een vuurwapen in zijn hand had. Verdachte heeft verklaard dat [benadeelde partij 5] toen een metalen voorwerp in zijn richting gooide, waarvan verdachte dacht dat het om een granaat ging. De verdediging heeft betoogd dat er op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte, bestaande uit een acute dreiging van een beschieting van hem door [benadeelde partij 5] . Verdachte was genoodzaakt zich hiertegen te verdedigen en heeft vervolgens meermalen door de Daihatsu heen geschoten, waarachter [benadeelde partij 5] zich schuil hield. De verdediging is van mening dat verdachte gelet op de dreigende aanranding proportioneel heeft gehandeld. Subsidiair is betoogd dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, omdat verdachte in grote paniek was, zodat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging die veroorzaakt is door de (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
6.3.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in dit geval geen beroep op noodweer of noodweerexces rechtvaardigen.
Op basis van het dossier, meer in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden van [naam telefoonwinkel] zijn beschreven, kan worden vastgesteld dat verdachte vanaf de Leeuwendalersweg de Trouringhstraat in loopt, wat heen en weer loopt over het trottoir, iets uit zijn tas haalt en terug loopt richting de Leeuwendalersweg en weer de Trouringhstraat in komt. Te zien is dat verdachte een wapen uit zijn jaszak haalt, weer richting de Leeuwendalersweg loopt en weer terug de Trouringhstraat in loopt richting de geparkeerde witte Daihatsu. Verdachte is korte tijd links uit beeld, als de onbekend gebleven persoon en daarachter [benadeelde partij 5] rechts in beeld vanuit de Leeuwendalersweg de Trouringhstraat in komen lopen richting de Daihatsu. Op het moment dat [benadeelde partij 5] bij de auto aankomt, is te zien dat hij een zwartkleurig voorwerp in zijn hand heeft. Volgens de beschrijving van de camerabeelden is het een op een handvuurwapen gelijkend voorwerp. Kort hierna klinkt een schot, waardoor de rechter achterruit van de auto kapot gaat. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij dat schot heeft gelost. [benadeelde partij 5] en de onbekend gebleven persoon verdwijnen achter de witte auto, waarna verdachte zijn wapen op hen richt en nog vier keer op de auto schiet.
Het dossier biedt geen steun voor de lezing van de verdediging dat verdachte in de Trouringhstraat al vluchtend opnieuw werd geconfronteerd met [benadeelde partij 5] , die rennend vanuit de tegenovergestelde richting aan zou zijn gekomen. Uit de beschrijving van de beelden, zoals hierboven is weergegeven, loopt verdachte meerdere keren rustig heen en weer en heeft zijn vuurwapen uit zijn jaszak gepakt zo’n 45 seconden voordat [benadeelde partij 5] vanuit de Leeuwendalersweg de Trouringhstraat inloopt. Het dossier biedt voorts geen steun voor de verklaring van verdachte dat [benadeelde partij 5] een voorwerp naar verdachte gooide. Dit is niet waargenomen op de -duidelijke- camerabeelden. Nadat [benadeelde partij 5] en de onbekend gebleven persoon kwamen aanlopen, is verdachte vrijwel direct gaan schieten.
De rechtbank kan vaststellen noch uitsluiten dat [benadeelde partij 5] op dat moment een vuurwapen (in zijn hand) had. Er zijn wel aanwijzingen die daar op wijzen. Zo beschrijft de politie in het proces-verbaal van uitkijken camerabeelden dat [benadeelde partij 5] bij de Daihatsu in zijn handen een op een handvuurwapen gelijkend voorwerp heeft. Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij vanaf haar balkon op de vierde etage zag dat een jongen – waarvan de rechtbank vermoedt dat dit [benadeelde partij 5] is – na het schietincident een zwart vuurwapen onder de Daihatsu vandaan pakte. In de telefoon van [benadeelde partij 5] wordt een groepschat aangetroffen van 2-3 april 2022 met 17 deelnemers. Daarin wordt door iemand gezegd: ‘niet veel praten, kom doen’ en door een ander: ‘neem pijp mee we gaan op elkaar schieten’ waarop [benadeelde partij 5] zegt dat hij eraan komt. Er zijn echter ook omstandigheden die erop wijzen dat [benadeelde partij 5] geen vuurwapen droeg. [benadeelde partij 5] verklaart dat hij een zaklamp bij zich had en die zou hij in de bakkerij naar verdachte hebben gegooid. Er is in de bakkerij inderdaad een zaklamp gevonden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat [benadeelde partij 5] op enig moment heeft (terug)geschoten, er zijn bijvoorbeeld geen hulzen van een ander wapen op de plaatsen delict aangetroffen.
Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat [benadeelde partij 5] op dat moment een vuurwapen in zijn hand had, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte op grond van de uiterlijke verschijningsvorm niet kunnen worden aangemerkt als verdedigend, maar als aanvallend. Gelet op het hiervoor omschreven door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader, komt verdachte onder die omstandigheden geen beroep op noodweer(exces) toe. Het verweer wordt verworpen.
De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.De motivering van de straf en maatregel

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaak B onder 1, 2 en 3 en in zaak C bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek van voorarrest, en tbs met dwangverpleging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) dient te worden toegepast en om aan verdachte de maximale jeugddetentie en de PIJ-maatregel op te leggen.
In het geval dat het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, is verzocht ten hoogste een gevangenisstraf van acht jaar en de tbs-maatregel op te leggen. Ook is door de verdediging verzocht dan toepassing te geven aan artikel 37b lid 2 Sr.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen gevangenisstraf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
7.3.1
Ernst van de feiten
Op 23 maart 2022 werd door een onbekende derde, vermoedelijk [naam onbekende] , contact opgenomen met verdachte. Op het Winterdijkplein zou een conflict zijn en verdachte werd gevraagd daar naar toe te gaan en te bemiddelen. Verdachte is vervolgens met een vuurwapen naar het Winterdijkplein gegaan. Verdachte heeft daar zijn wapen getrokken en meerdere schoten gelost. Op dat moment bevonden zich meerdere personen op het plein, waaronder [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is daarbij geraakt en is korte tijd later overleden aan zijn verwondingen. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan doodslag van [slachtoffer 1] en poging tot doodslag van elf andere, veelal jonge, personen en onbekend gebleven omstanders op het plein.
[slachtoffer 1] is een willekeurig slachtoffer van het handelen van verdachte geworden. Verdachte heeft met zijn handelen het leven van [slachtoffer 1] ontnomen, die daardoor niet ouder dan eenentwintig jaar is geworden. Verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer 1] immens veel leed aangedaan. Dit blijkt in het bijzonder uit de slachtofferverklaringen die de moeder en de broers van [slachtoffer 1] op de zitting hebben voorgelezen en de slachtofferverklaring van de vader die door zijn advocaat is voorgelezen. Het verdriet van de nabestaanden is zeer invoelbaar.
Ook voor de overige slachtoffers die zich ten tijde van het schieten op het plein bevonden moet de situatie zeer beangstigend zijn geweest, met name door de manier waarop verdachte plotseling en vanuit het niets meerdere schoten afvuurde. Verdachte heeft daarmee bijgedragen aan gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en overige omstanders.
Anderhalve week na het incident op 23 maart 2022 bevond verdachte zich op 3 april 2022 in de sportschool TrainMore. Verdachte had bewust het wapen meegenomen naar de sportschool en direct voorafgaand aan het schieten heeft verdachte in de kleedkamer het magazijn van het wapen met patronen geladen. Vanaf de eerste verdieping van de sportschool heeft verdachte naar buiten geschoten terwijl hij zich ervan bewust was dat er meerdere jongens op de stoep stonden. Door zo te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag van [slachtoffer 10] en onbekend gebleven personen op straat.
Daar is het echter niet bij gebleven. Nadat verdachte TrainMore had verlaten, heeft hij gericht geschoten op [benadeelde partij 5] en een onbekende persoon, die achter een auto dekking zochten voor de kogels die verdachte op hen afvuurde. [benadeelde partij 5] is daarbij in zijn schouder geraakt. Ook dit levert poging tot doodslag op, van [benadeelde partij 5] en de onbekende persoon. Na deze gebeurtenissen heeft verdachte onder dreiging van het vuurwapen [benadeelde partij 7] gedwongen tot de afgifte van diens bromfiets en is hij op deze bromfiets weg gereden.
Tenslotte is bewezen dat verdachte in deze periode een wapen en munitie voorhanden heeft gehad en in februari 2022 een motorscooter heeft verduisterd.
De rechtbank vindt het buitengewoon kwalijk en zorgelijk dat verdachte, anderhalve week nadat hij [slachtoffer 1] dodelijk heeft getroffen, weer met een vuurwapen de straat op is gegaan. Dit eerdere dodelijke schietincident heeft verdachte blijkbaar niet laten beseffen hoe ernstig het kan aflopen als hij met een vuurwapen rondloopt. Ook op 3 april 2022 heeft hij een ander, [benadeelde partij 5] , een schotwond toegebracht. De kogel is in de schouder van [benadeelde partij 5] terecht gekomen, maar had hem evengoed dodelijk kunnen treffen. Dat dit niet is gebeurd is niet aan verdachte te danken, maar is een kwestie van geluk geweest. Verdachte heeft er hiermee blijk van gegeven op een zeer lichtvaardige wijze met vuurwapens om te gaan. Hij lijkt zich totaal niet bewust van de ernst van zijn handelen.
Bij de vraag wat een passende afdoening is, houdt de rechtbank verder rekening met de volgende omstandigheden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 mei 2023. Hieruit blijkt dat verdachte in het recente verleden is veroordeeld wegens vermogensdelicten en overtreding van de Wegenverkeerswet. Verder blijkt dat hij veel strafbeschikkingen opgelegd heeft gekregen wegens verkeersovertredingen. Omdat verdachte na de bewezenverklaarde feiten op 18 juli 2022 is veroordeeld tot een taakstraf, is hetgeen in artikel 63 Sr is bepaald van toepassing.
7.3.2
Rapport forensisch centrum Teylingereind
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van het observatierapport van 23 februari 2023, waarin onderzoek is gedaan naar de persoon van verdachte. Dit rapport betreft een multidisciplinair onderzoek dat in forensisch centrum Teylingereind is uitgevoerd door dr. S.L. Hillege - van Woerden (GZ-psycholoog) en dr. R.F. Ferdinand (kinder- en jeugdpsychiater) (hierna: de onderzoekers). Beide onderzoekers zijn ter terechtzitting als deskundige gehoord.
Uit dit rapport volgt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende.
Bij verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline persoonlijkheidskenmerken, ADHD en zwakbegaafdheid. De combinatie van deze onderliggende problematiek uit zich bij verdachte in een gebrekkige innerlijke sturing en het niet goed kunnen reguleren wat hij denkt, voelt en doet van waaruit hij impulsief en ondoordacht handelt. Dit maakt dat hij bij oplopende spanning of in nieuwe situaties beperkte probleemoplossende vaardigheden kan inzetten. Verdachte heeft een ander of zijn omgeving nodig om emoties, gedachten en zijn gedrag te reguleren. Een egocentrisch en opportunistisch denkpatroon is terug te zien in een langdurig patroon van grensoverschrijdend en crimineel gedrag wat steeds meer deel uit maakt van zijn identiteit en persoonlijkheid.
Uit het psychologisch onderzoek blijkt met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling dat verdachte de laatste jaren zijn identiteit ontleent aan status en erkenning die hij ervoer met regelovertredend gedrag en dat maatschappelijk geaccepteerde normen en waarden onvoldoende verinnerlijkt zijn. Ook is sprake van een hoog gevoel van eigenwaarde en een zekere grandioosheid waarmee verdachte over zichzelf en zijn functioneren praat. Over zijn delictgedrag spreekt hij met een zekere trots en belangrijkheid. Hier blijkt een laag gevoel van eigenwaarde en negatief zelfbeeld onder te liggen.
Uit het psychologisch onderzoek blijkt voorts dat tijdens de observaties is geconcludeerd dat het leerniveau van verdachte op groep vijf basisschool ligt. Mogelijk is het niveau van sociaal adaptief functioneren lager dan zwakbegaafd, maar dit was op basis van het onderzoek niet goed vast te stellen.
Over de doorwerking van bovengenoemde problematiek in het bewezenverklaarde merken de onderzoekers het volgende op. De verduistering van een scooter tijdens een proefrit past in een patroon van antisociale gedragingen. Hoewel een aantal kenmerken van zijn pathologie, zoals een lacunair geweten en antisociale cognities, een rol kunnen hebben gespeeld tijdens dit feit, vinden de onderzoekers het onaannemelijk dat verdachte tijdens het bewezenverklaarde door zijn pathologie werd belemmerd in zijn keuzevrijheid. Geadviseerd is dit feit volledig aan verdachte toe te rekenen.
In de bewezenverklaarde doodslag en poging tot doodslag (zaak A, feiten 1 en 2) vinden de onderzoekers het aannemelijk dat de pathologie heeft doorgewerkt en dat verdachte in de situatie op het plein, ten gevolge van de oplopende spanning en een daarmee afnemend regulerend en oplossend vermogen, beperkt werd in zijn keuzevrijheid. Dit maakt dat de onderzoekers concluderen dat de toerekenbaarheid ligt in een range van volledig toerekenen tot verminderd toerekenen. Met betrekking tot het bewezenverklaarde wapenbezit (zaak A, feit 3) adviseren de onderzoekers om dit feit volledig toe te rekenen, omdat zij het niet aannemelijk vinden dat verdachte tijdens dit feit door zijn pathologie werd belemmerd in zijn keuzevrijheid.
In de bewezenverklaarde poging tot doodslag en diefstal met geweld (zaak B) betreffen een opeenvolging van gebeurtenissen waarbij verdachte terecht kwam in een bedreigende situatie die hij – ten dele vanuit zijn problematiek – slecht kon overzien en waar hij niet zomaar uit kon. Het is aannemelijk dat de spanning in een dergelijk complexe situatie verder opliep en dat gevoelens van angst en achterdocht werden aangewakkerd. Gezien de vastgestelde pathologie is te verwachten dat de impulscontrole en agressieregulatie in deze spanningsvolle en onoverzichtelijke situatie afnamen, terwijl verdachte tevens moeite zal hebben gehad om de situatie goed in te schatten en het probleem waarmee hij werd geconfronteerd adequaat op te lossen. Daarbij komt dat hij niet werd tegengehouden door zijn (lacunaire) geweten en zijn (gebrekkige) empathische vermogens, terwijl hij vanuit zijn antisociale cognities agressie als legitieme oplossing van problemen ziet en hij zich boven regels en wetten stelt. Het is voor de onderzoekers aannemelijk dat verdachte tijdens deze bewezenverklaarde feiten, ten gevolge van de vastgestelde pathologie, de controle over het eigen handelen in enige mate verloor, en niet goed in staat was om tot andere oplossingen te komen. Geadviseerd is om verdachte deze feiten in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van de onderzoekers, met betrekking tot de toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde feiten, over. Dit betekent dat zaak A, feit 3 en zaak C verdachte volledig aan verdachte worden toegerekend. Het in zaak A onder 1 en 2 en het in zaak B bewezenverklaarde wordt verdachte in verminderde mate toegerekend.
7.3.3
Toepassing jeugdstrafrecht?
Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten achttien jaar oud. De vraag is of met toepassing van artikel 77c Sr het sanctiestelsel voor jeugd toegepast dient te worden.
Uit het observatierapport volgt dat de onderzoekers hiervoor geen aanleiding zien. Het denken en handelen van verdachte is dusdanig verankerd in zijn persoonlijkheid dat er kan worden gesproken van behoorlijk voltooide ontwikkeling en daarmee ook van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Op dit moment staat deze persoonlijkheids-problematiek, samen met zijn zwakke probleemoplossende vaardigheden op de voorgrond. Verdachte functioneert grosso modo niet als jeugdige, maar als jongvolwassene. Voor zover zijn handelingsvaardigheden beperkt zijn, heeft dit eerder te maken met de vastgestelde pathologie dan met een nog niet voltooide rijping van de hersenen. Ook zijn functioneren in de gevangenis sluit aan bij de conclusie dat verdachte vooral functioneert als volwassene. Ondanks dat er bij verdachte sprake is van enige kwetsbaarheden en daarmee ook ontwikkelmogelijkheden, voortkomend uit onderliggende pathologie (ADHD en zwakbegaafdheid), is hij in de kern dusdanig verhard dat de ontwikkelmogelijkheden beperkt worden ingeschat. De ontwikkelmogelijkheden die worden gezien betreffen vooral zijn gedrag (impulsiviteit, plannen en organiseren) en in mindere mate de diepere laag van zijn persoonlijkheid.
Door de onderzoekers is de wegingslijst adolescentenstrafrecht toegepast. Hieruit blijkt dat alle vier de clusters pleiten tegen toepassing van het jeugdstrafrecht. Er is namelijk sprake van een uitgebreide justitiële voorgeschiedenis, een criminele levensstijl en een relatief hoog niveau van psychopathie. Daarnaast is sprake van pedagogische onmogelijkheden, gezien de ernst van de persoonlijkheidspathologie. Geadviseerd wordt om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank vindt de onderbouwing en conclusie van de onderzoekers, dat het jeugdstrafrecht niet moet worden toegepast, helder. Het beeld dat in het rapport is geschetst levert contra-indicaties op voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank neemt ook deze conclusie van de onderzoekers over en zal verdachte berechten volgens het volwassenstrafrecht.
7.3.4
Maatregel tbs met dwangverpleging
Met betrekking tot het gevaar op herhaling en het risicomanagement is in het rapport het volgende geconcludeerd door de onderzoekers. Op grond van de risicotaxatie instrumenten en het klinisch oordeel van de onderzoekers wordt het recidiverisico als hoog ingeschat. De onderliggende pathologie verhoogt de kans op recidive. Mede voorkomend vanuit de onderliggende problematiek is sprake van zeer zwakke emotieregulatie en probleemoplossende vaardigheden, maar ook van antisociale en gewelddadige kerncognities. Verdachte is voornamelijk gericht op zijn eigen behoeftebevrediging en houdt in zijn gedragskeuze geen rekening met de gevolgen voor anderen. Retrospectief kan worden gezien dat zijn agressieve gedrag, voortkomend vanuit antisociale denkbeelden, bij oplopende spanning en stress tot een aantal incidenten en probleemsituaties heeft geleid, waaronder een aantal van de bewezenverklaarde feiten. Zijn gebrekkige reflectieve vermogens en zelfinzicht maken dat hij voor het reguleren van zijn gedrag en aanpassen van zijn denkbeelden een ander nodig zal hebben. Aangezien verdachte in mindere mate beschikt over probleembesef en reflectief vermogen, zijn er ook zorgen over zijn trouw binnen het hulpverleningskader.
Om het recidivegevaar af te wenden is in eerste instantie een stabiele, gestructureerde omgeving noodzakelijk waar een hoog beveiligingsniveau wordt geboden. Dit in verband met het hoge recidive risico op agressief gedrag. Daarbij komt dat sprake kan zijn van mogelijke represailles binnen het criminele netwerk van verdachte, wat vanuit een gevoel van angst het handelen van verdachte nog onvoorspelbaarder maakt en zeer risico verhogend is.
Daarnaast is het volgens de onderzoekers van belang dat verdachte een passende behandeling wordt aangeboden, met name gericht op zijn persoonlijkheidsproblematiek om op die manier het recidiverisico op termijn te doen afnemen. Binnen de behandeling dienen ook zijn ADHD en zwakbegaafdheid aandacht te krijgen en dient aandacht te zijn voor zijn emotie- en agressieregulatie, antisociale cognities en probleemoplossende vaardigheden. De zwakbegaafdheid speelt vooral een belangrijke rol rond zijn responsiviteit en de manier waarop behandeling wordt geboden. Leren gaat vooral door ondersteunen, aanreiken en inslijten. Gezien het gebrekkige probleeminzicht is het bieden van psycho-educatie aanbevolen.
Door de onderzoekers wordt een tbs met voorwaarden niet als passend gezien. Verdachte kan onvoorspelbaar reageren. Hij erkent dit risico onvoldoende en er is nog onvoldoende zicht op de risico- en beschermende factoren wanneer hij naar buiten zal gaan. De dynamische risicofactoren zijn hierdoor ook nog onvoldoende specifiek en daardoor moeilijk hanteerbaar. Daarbij is verdachte niet direct gemotiveerd voor behandeling. Hij heeft een beperkte mate van probleembesef en zelfinzicht. Dat maakt dat een behandeling in voorwaardelijk – en korter – kader niet geschikt is.
De onderzoekers adviseren de tbs-maatregel met dwangkader op te leggen. Dit in verband met de hoge behandel- en beveiligingsbehoefte bij verdachte. De verwachting is dat het een langdurige klinische behandeling vraagt, met een langdurige transmurale fase, om ontwikkeling op de dieper gewortelde antisociale persoonlijkheidsproblematiek tot stand te kunnen brengen. Daarnaast is het de verwachting dat behandeling lang zal duren omdat verdachte nog onvoldoende gemotiveerd is en omdat hij, gezien zijn cognitieve capaciteiten, langzamer leert en er ook veel ondersteuning zal moeten worden geboden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de conclusies van de onderzoekers. Gelet op de pathologie die bij verdachte is vastgesteld en de hoge recidivekans is de rechtbank van oordeel dat een klinische behandeling met een hoog beveiligingsniveau noodzakelijk is. Gelet op de aard van de pathologie zal dit waarschijnlijk een langdurige klinische behandeling zijn. Hoewel verdachte op zitting heeft uitgesproken dat hij gemotiveerd is voor behandeling, heeft hij de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat hij zich ook daadwerkelijk voor behandeling zal inzetten. Het ontbreekt verdachte aan probleembesef en zelfinzicht. De rechtbank is daarom van oordeel dat alleen een langdurig dwangkader passend is. Een tbs met voorwaarden is daarom niet passend. De rechtbank ziet de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging als de enige passende mogelijkheid voor behandeling en recidivebeperking.
De rechtbank overweegt dat verdachte ter beschikking gesteld en van overheidswege verpleegd moet worden. Aan de voorwaarden voor oplegging van die maatregel is voldaan. De rechtbank stelt vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten in zaak B en in zaak A onder 1 en 2 een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline persoonlijkheidskenmerken, ADHD gecombineerde type en zwakbegaafdheid bestond. Deze feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, vereist het opleggen van die maatregel. Dit wordt bevestigd door het hierboven aangehaalde observatierapport dat is opgesteld door twee gedragsdeskundigen.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt de rechtbank vast dat de bewezenverklaarde feiten in zaak B en in zaak A onder 1 en 2 misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om op voet van art. 37b, tweede lid, Sr een advies te geven over het tijdstip waarop de maatregel van tbs met dwangverpleging dient aan te vangen.
7.3.5
Oplegging gevangenisstraf
Naast de op te leggen maatregel van tbs met dwangverpleging rechtvaardigt de ernst van de feiten de oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Zoals hiervoor onder 7.3.1 bij de ernst van de feiten uiteen is gezet heeft het handelen van verdachte voor onnoembaar leed gezorgd bij de nabestaanden van [slachtoffer 1] . Daarnaast heeft verdachte op 3 april 2022 [benadeelde partij 5] in zijn schouder geschoten en mogen andere personen van geluk spreken dat zij niet (dodelijk) zijn geraakt door het schieten van verdachte op 23 maart 2022 en 3 april 2022. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke situaties in de regel worden opgelegd. Tenslotte gaat de rechtbank er van uit dat verdachte, nadat hij zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten, zeer langdurig behandeld zal gaan worden in het kader van de tbs-maatregel. Om die reden en ook omdat de rechtbank een deel van de tenlastelegging niet bewezen acht, komt de rechtbank tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.

8.Beslag

In zaak A zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165931, S&B);
2. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165933, S&B);
3. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165934, S&B);
4. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165938, S&B);
5. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165941, S&B);
6. 1 STK Pistool (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6201550, Ekol);
7. 1 STK Patroon (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6201551, S&B);
8. 1 STK Verdovende Middelen (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165961);
9. 1 STK Verpakkingsmateriaal (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165962);
In zaak B zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
10. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170013, S&B);
11. 1 STK projectiel (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170014);
12. 1 STK projectiel (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170015);
13. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6176094, PRVI Partizan).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwerpen onder 1 tot en met 8 en 10 tot en met 13 worden onttrokken aan het verkeer en dat het voorwerp onder 9 wordt verbeurd verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat alle hierboven genoemde voorwerpen moeten worden onttrokken aan het verkeer, nu met behulp van de voorwerpen 1 tot en met 7 en 10 tot en met 13 de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De voorwerpen 8 en 9 dienen te worden onttrokken aan het verkeer nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen

9.1
Zaak A
9.1.1
De vorderingen van de nabestaanden van [slachtoffer 1]
De nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 1] hebben een vordering ingediend die grotendeels is opgebouwd uit gelijksoortige posten. De rechtbank zal deze vorderingen, voor zover mogelijk, gezamenlijk bespreken.
Materiële schade
De benadeelde partijen [naam vader slachtoffer] (vader van het slachtoffer, hierna: de vader), [naam moeder slachtoffer] (moeder van het slachtoffer, hierna: de moeder), [naam broer slachtoffer] (broer van het slachtoffer, hierna: broer [slachtoffer 1] ), [naam broertje slachtoffer] (broertje van het slachtoffer, hierna: broertje [naam broertje slachtoffer] ) en [naam nichtje slachtoffer] (nichtje van het slachtoffer, hierna: het nichtje van het slachtoffer) vorderen allen € 1.400,- aan vergoeding van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit € 1.000,- aan toekomstige medische kosten en € 400,- aan toekomstige reis- en parkeerkosten.
In aanvulling daarop vordert de moeder € 6.312 aan uitvaartkosten en vordert broer [naam broer slachtoffer] een bedrag van € 323,29 voor het huren van busjes ten behoeve van de uitvaart van het slachtoffer.
Immateriële schade
Daarnaast wordt door de moeder, vader en broertje [naam broertje slachtoffer] affectieschade gevorderd. De moeder vordert een bedrag van € 20.000,-. Door de vader wordt primair een bedrag van € 20.000,- gevorderd, omdat het slachtoffer dient te worden aangemerkt als ‘thuiswonend’. Subsidiair wordt een bedrag van € 17.500,- gevorderd.
Broertje [naam broertje slachtoffer] vordert € 17.500,-.
Tevens vorderen de vader, moeder en broertje [naam broertje slachtoffer] € 20.000,- aan schokschade. Door broer [naam broer slachtoffer] wordt een bedrag van € 22.000,- aan schokschade gevorderd.
Door het nichtje van het slachtoffer is een bedrag van € 15.000,- gevorderd op grond van aantasting in de persoon op andere wijze.
Tot slot is verzocht deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.2
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Door alle nabestaanden is een bedrag van € 1.000,- voor toekomstige medische kosten en € 400,- voor toekomstige reis- en parkeerkosten gevorderd. De rechtbank zal de nabestaanden niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze posten die zien op toekomstige kosten.
De uitvaartkosten die door moeder zijn gevorderd en de huurkosten voor busjes die door broer [naam broer slachtoffer] zijn gevorderd zijn voldoende onderbouwd en de verdediging heeft de vordering op deze punten niet betwist. Deze schadeposten van de vordering zullen worden toegewezen.
Immateriële schade
Algemene overweging affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet van onder meer het overlijden van een naaste. Het vorderen van affectieschade voor naasten is sinds januari 2019 geregeld in artikel 6:108, derde en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Als naasten worden, voor zover van belang, genoemd:
  • de echtgenoot/partner van de overledene;
  • de ouder van de overledene alsmede de kinderen van de overledene;
  • degene die duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene had of voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg had;
  • diegene die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat deze als naaste dient te worden aangemerkt.
Het bedrag dat voor toekenning van vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het ‘Besluit vergoeding affectieschade’. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen de ouders aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,-.
Andere naasten kunnen een beroep doen op de hardheidsclausule. Als zij op het moment van het overlijden in een zodanige nauwe relatie tot de overledene stonden, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat zij als naaste aanspraak hebben op de vergoeding van affectieschade. Dat is een uitzondering die in de rechtspraak strikt wordt toegepast.
Beoordeling affectieschade
De vorderingen van de vader en moeder zijn voldoende onderbouwd en zijn niet door de verdediging betwist. De rechtbank zal deze schadeposten toewijzen.
Ook door het broertje [naam broertje slachtoffer] is affectieschade gevorderd. Door zijn advocaat is aangevoerd dat hij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste dient te worden aangemerkt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Broers en zussen zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule van artikel 6:108, lid 4 sub g BW (personen met een nauwe persoonlijke relatie). De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen door broers en zussen aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van affectieschade en dat daartoe niet volstaat dat zij een zeer goede en hechte band hadden.
Zonder ook maar iets af te willen doen aan de waardevolle band die broertje [naam broertje slachtoffer] met zijn broer heeft gehad en hoe invoelbaar zijn leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat het broertje [naam broertje slachtoffer] geen aanspraak kan maken op affectieschade middels de wettelijke hardheidsclausule. Niet gebleken is dat de verhouding tussen broertje [naam broertje slachtoffer] en het slachtoffer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers die in gezinsverband samenleven. De rechtbank zal deze schadepost daarom afwijzen.
Algemene overweging schokschade
Schokschade betreft immateriële of materiële schade die ontstaat door het waarnemen van een gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Het gaat bij toekenning van schokschade dus niet zozeer om vergoeding van leed, maar degene die vergoeding vordert moet zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van die waarneming of confrontatie.
De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, en (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
Voor vergoeding van schokschade is op grond van art. 6:106, eerste lid onder b, BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door de rechter dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd (vgl. HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Als de rechter op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan hij tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld (vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958).
Beoordeling gevorderde schokschade
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schokschade voor alle nabestaanden kan worden toegewezen. De verdediging heeft zich, ten aanzien van broer [naam broer slachtoffer] , op het standpunt gesteld dat de door hem gevorderde schokschade kan worden toegewezen. Ten aanzien van de overige vorderingen terzake schokschade heeft de verdediging aangevoerd dat deze schade dient te worden afgewezen, omdat uit de onderbouwing van de vorderingen niet is gebleken dat geestelijk letsel is ontstaan door een hevige schok die is ontstaan als gevolg van een directe confrontatie met het bewezenverklaarde.
De rechtbank wijst de door de broer [naam broer slachtoffer] gevorderde schokschade toe en de rechtbank overweegt daartoe als volgt. Hij was kort na het incident aanwezig op de plaats delict, heeft het slachtoffer op de grond zien liggen en hij heeft het letsel waargenomen. Hij heeft daarnaast gezien hoe het slachtoffer werd gereanimeerd. Voorts is met stukken onderbouwd dat bij hem een post traumatisch stressstoornis (hierna: PTSS) en een depressieve stoornis is vastgesteld en dat hij is begonnen met EMDR-therapie. Op basis van het voorgaande vindt de rechtbank dat de gevorderde schokschade voldoende is onderbouwd.
De rechtbank wijst de gevorderde schokschade van de vader, moeder en broertje [naam broertje slachtoffer] af en overweegt daartoe het volgende. Uit de stukken waarmee hun vorderingen zijn onderbouwd kan niet worden vastgesteld dat bij deze benadeelde partijen sprake is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan als gevolg van de confrontatie met (het letsel van) het slachtoffer. Deze benadeelden zijn niet fysiek aanwezig geweest bij het dodelijke incident en zij zijn evenmin direct daarna ter plaatse geweest. Door de advocaat van de benadeelden is aangevoerd dat voorafgaand aan de uitvaart een rituele wassing heeft plaatsgevonden en dat de benadeelden toen zijn geconfronteerd met het litteken dat door de sectie op het lichaam van het slachtoffer is ontstaan. Hoewel de rechtbank niets wil afdoen aan het leed dat onmiskenbaar door hen is geleden, overweegt zij dat de rituele wassing niet de confrontatie in de hiervoor bedoelde zin is. Zij verwijst hierbij ook naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1188.
Door de vader en moeder is subsidiair gevorderd om € 20.000,- wegens aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering hieronder bespreken, tezamen met de vordering van het nichtje van het slachtoffer, dat op dezelfde grond schadevergoeding heeft gevorderd.
Algemene overweging over aantasting in de persoon op andere wijze
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon:
1) door het oplopen van lichamelijk letsel,
2) door schade in zijn eer of goede naam of
3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Beoordeling gevorderde schade op grond van aantasting in de persoon op andere wijze
Zoals de rechtbank hierboven heeft genoemd, is door de vader en moeder subsidiair – in het geval dat schokschade niet wordt toegekend – € 20.000,- gevorderd wegens aantasting in de persoon op andere wijze. Ook het nichtje van het slachtoffer heeft op deze grond schade gevorderd, ter hoogte van € 15.000,-.
Door de verdediging is aangevoerd dat voor nabestaanden een wettelijke grondslag ontbreekt voor het vorderen van immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze. Daarbij is verwezen naar de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230 en het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:878. Met de verdediging is ook de rechtbank van oordeel dat voor nabestaanden een wettelijke grondslag voor immateriële schade op deze grond ontbreekt. De vorderingen van vader, moeder en het nichtje van het slachtoffer worden derhalve afgewezen.
Over de vordering van het nichtje van het slachtoffer merkt de rechtbank nog het volgende op. Het nichtje van het slachtoffer is niet fysiek aanwezig geweest bij het dodelijke incident en is evenmin direct daarna ter plaatse geweest. Voorts is niet gebleken dat zij op een later moment is geconfronteerd met het bewezenverklaarde, als gevolg waarvan bij haar geestelijk letsel is ontstaan. Ter onderbouwing van de gevorderde schade is een verslag van de huisarts overgelegd, waaruit volgt dat zij verdriet heeft naar aanleiding van het verlies van haar oom, het slachtoffer. De rechtbank overweegt dat deze onderbouwing in essentie ziet op de vergoeding van affectieschade. Daarvoor komt zij niet in aanmerking. Ook de vordering van het nichtje van het slachtoffer wordt op dit punt afgewezen.
9.1.3
De vorderingen van de overige benadeelde partijen
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 7.500,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar geen strafbaar feit met betrekking tot de benadeelde is bewezen verklaard, maar dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld de benadeelde niet-ontvankelijk is, nu jegens hem geen strafbaar feit is bewezen verklaard. Subsidiair is verzocht de vordering te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde zich op het plein bevond op het moment van het in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde. Voorts heeft de benadeelde partij het slachtoffer op de grond zien liggen. Dat de naam van de benadeelde niet in de tenlastelegging is opgenomen, doet daaraan niet af. De rechtbank is voorts van oordeel dat sprake is van immateriële schade zoals bedoeld in de zin van artikel 6:106 BW, te weten aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden gematigd tot een bedrag van € 2.500,-.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 7.500,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering niet betwist. De vordering zal worden toegewezen.
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert € 886,- aan vergoeding van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit € 250,- aan eigen bijdrage van de ouders van de benadeelde voor de rechtsbijstandverzekering en € 636,- voor het opnemen van verlof door de ouders van de benadeelde ten behoeve van het verlenen van zorg en huishoudelijke hulp aan de benadeelde. Daarnaast is € 7.500,- aan immateriële schade gevorderd, primair op grond van schokschade en subsidiair op grond van aantasting in de persoon op andere wijze. Ook is de oplegging van een contactverbod gevorderd. Tot slot is verzocht deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde eigen bijdrage ad € 250 dient te worden toegewezen.
Ten aanzien van de kosten voor het opnemen van verlof is door de officier van justitie als standpunt ingenomen dat geen sprake is van werkzaamheden waarvan gebruikelijk is dat deze normaal gesproken door een professional tegen betaling worden uitgevoerd. Dit geldt ook voor het bijwonen van de zitting. Deze posten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten die de ouders van de benadeelde hebben gemaakt voor het begeleiden van de benadeelde naar de kinderpraktijk dienen te worden toegewezen, aldus de officier van justitie. Ten aanzien van deze post heeft de verdediging aangevoerd dat in de vordering wordt verwezen naar jurisprudentie; dit betreft echter een andersoortige zaak waar het gaat om een slachtoffer met ernstig lichamelijk letsel. Deze post komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het begeleiden van de benadeelde naar zijn afspraak met de kinderpraktijk schade betreft die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank waardeert die schade op € 63,60 en de rechtbank zal dat bedrag aan materiële schade toekennen. Voor het overige wordt deze post afgewezen.
Immateriële schade
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet is onderbouwd op welke wijze de benadeelde een nauwe (affectieve) band heeft gehad met het slachtoffer, zodat benadeelde geen recht heeft op vergoeding van schokschade.
Ten aanzien van vergoeding van immateriële schade op grond van aantasting in de persoon op andere wijze heeft de verdediging zich gerefereerd indien verdachte niet wordt vrijgesproken. De rechtbank zal, mede gelet op het standpunt van de verdediging, en ook omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van schade veroorzaakt door aantasting in de persoon op andere wijze de gevorderde immateriële schade toewijzen.
De hierboven genoemde toewezen schadebedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan (23 maart 2022).
[benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] vordert € 7.500,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gesteld dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Door de verdediging is aangevoerd dat uit het overgelegde behandelplan volgt dat de benadeelde zich heeft gemeld met trauma gerelateerde klachten die zijn ontstaan na twee losstaande geweldsdelicten die kort achter elkaar hebben plaatsgevonden. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld als gevolg van welk van deze geweldsdelicten de bij de benadeelde ontstane klachten zijn ontstaan. Daarmee kan een rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde niet worden vastgesteld. Nader onderzoek hiernaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
9.2
Zaak B
[benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] vordert € 27.870,- aan vergoeding van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit
(geschat) € 200,- aan reis- en verletkosten;
(geschat) € 500,- aan medische kosten;
€ 70 aan kosten ter vaststelling van schade (rapport fysiotherapeut);
(geschat) € 500,- aan schade door beschadigde jas, T-shirt en broek
(geschat) € 1.500,- aan kosten voor een Cartier bril, Lacoste pet en Airpods die zijn verloren tijdens de vlucht;
Studievertraging en studiekosten:
o € 1.800,- aan nodeloos betaald collegegeld;
o € 4.800,- aan gederfde studiefinanciering en studentenreisproduct;
o € 18.500,- aan schade door studievertraging;
Daarnaast is een bedrag van € 12.500,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd, allereerst op grond van het lichamelijk letsel dat hem is toegebracht; daarnaast op grond van het psychisch letsel dat hij als gevolg hiervan heeft opgelopen. Tot slot is verzocht deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de posten onder A tot en met C - hoewel niet alle met stukken onderbouwd - redelijk zijn en dienen te worden toegewezen. De gevorderde kosten voor de beschadigde jas en het beschadigde T-shirt kunnen worden toegewezen. Het bedrag voor de beschadigde broek is niet onderbouwd en uit het dossier kan evenmin worden vastgesteld dat deze schade is veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit. In dit onderdeel van de vordering is de benadeelde niet-ontvankelijk. De posten onder E en F zijn onvoldoende onderbouwd. Ook in deze onderdelen van de vordering is de benadeelde niet-ontvankelijk. Tot slot is door de officier van justitie aangevoerd dat de gevorderde immateriële schade redelijk is en dient te worden toegewezen.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit het dossier is gebleken dat de benadeelde zelf de confrontatie heeft opgezocht. Daarnaast is het volgende aangevoerd. De post onder A ziet onder andere op bezoeken aan de advocaat, maar volgens vaste jurisprudentie valt dit niet onder de reikwijdte van reis- en verletkosten. Ter onderbouwing van de post onder D heeft de benadeelde gesteld dat hij moest vluchten voor verdachte om zijn leven te redden, maar op de camerabeelden is te zien dat hij juist achter verdachte aanrent. Ten aanzien van de post onder E is aangevoerd dat de tenaamstelling en datum op de bon van de Cartierbril niet kloppen. Voorts is de benadeelde na het bewezenverklaarde met een pet te zien op de camerabeelden van het ziekenhuis, kort na het bewezenverklaarde. Ten aanzien van de post onder F is aangevoerd dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde studievertraging heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Tot slot is aangevoerd dat ook de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Uit de stukken volgt dat er een voorlopige diagnose van PTSS is, maar het is niet gebleken dat deze diagnose ook definitief is gesteld. Daarbij volgt uit de stukken van de psycholoog dat tweemaal is geprobeerd in contact te komen met de benadeelde, maar dat dit niet is gelukt. Gelet op het voorgaande dient de vordering te worden afgewezen c.q. dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
De rechtbank oordeelt als volgt. De posten onder A (reis- en verletkosten) en B (medische kosten) betreffen geschatte kosten die niet nader zijn onderbouwd. Er is op geen enkele manier toegelicht welke medische kosten zijn gemaakt, voor welke trajecten de reiskosten zijn gemaakt en hoe vaak de bezoeken aan diverse hulpverleners hebben plaatsgevonden. De posten onder F (studievertraging) zijn eveneens onvoldoende onderbouwd. Weliswaar zijn door de advocaat van de benadeelde partij ter onderbouwing stukken ingediend, maar hieruit is niet gebleken dat de gestelde schade in rechtstreeks verband staat tot het bewezenverklaarde. Ten aanzien van deze posten is de benadeelde niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de post onder D (schade aan kleding) is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier aannemelijk is geworden dat de jas en het T-shirt van de benadeelde tijdens het bewezenverklaarde beschadigd zijn geraakt doordat hij met een kogel in zijn schouder is geraakt. De rechtbank waardeert deze schade op € 150,- voor de jas en € 20,- voor het T-shirt. Niet is onderbouwd dat de broek van de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde beschadigd is geraakt. Deze post wordt daarom afgewezen. Ten aanzien van de post onder E (kosten bril, pet en airpods) is de rechtbank, met de verdediging, van oordeel dat ondeugdelijk is onderbouwd dat de gestelde schade het gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat op basis van het dossier is komen vast te staan dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde met een kogel is geraakt in zijn schouder. Uit de overgelegde stukken volgt verder dat bij de benadeelde PTSS is vastgesteld. Nu aan hem door het bewezenverklaarde lichamelijk en geestelijk letsel is toegebracht, komt de benadeelde in aanmerking voor een vergoeding van de door hem geleden immateriële op grond van aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank waardeert deze schade op € 5.000,-. Voor het overige wordt de benadeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
[benadeelde partij 6]
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] vordert € 5.022,99 aan vergoeding van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit € 272,99 voor het plaatsen van noodruiten en € 4.750,- aan kosten voor een vervangende gelijkwaardige auto. Daarnaast is vergoeding van een niet nader genoemd bedrag aan immateriële schade gevorderd.
Materiële schade
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het plaatsen van noodruiten en de dagwaarde van de auto ad € 1.828,- voor vergoeding in aanmerking komen. In zoverre wordt de vordering toegewezen. De overige gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen.
Immateriële schade
Door de officier van justitie en de verdediging is aangevoerd dat de gevorderde immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. De officier van justitie heeft gesteld dat de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk is. Volgens de verdediging dient de vordering om die reden te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt dat uit de vordering niet is gebleken dat sprake is van immateriële schade zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De gevraagde immateriële schade zal daarom worden afgewezen.
[benadeelde partij 7]
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] vordert € 4.400,- aan vergoeding van materiële schade. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,- aan gederfde inkomsten, omdat [benadeelde partij 7] zijn werk als bezorger na het feit niet heeft kunnen hervatten en € 2.900,- aan kosten voor een nieuwe brommer. Daarnaast is vergoeding van immateriële schade gevorderd, waarbij het bepalen van de hoogte van die immateriële schade aan het oordeel van de rechtbank wordt gelaten.
Materiële schade
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde materiële schade onvoldoende is onderbouwd. Daarom kan de materiële schade niet worden vastgesteld. De benadeelde wordt ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
De officier van justitie heeft als standpunt ingenomen dat de immateriële schade niet is onderbouwd en dat de benadeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging heeft hierover geen standpunt ingenomen. De rechtbank oordeelt als volgt. De normschending is van zodanige aard dat kan worden aangenomen dat als gevolg daarvan geestelijk letsel is ontstaan bij de benadeelde. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 1.500.
De hierboven genoemde toewezen schadebedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan (3 april 2022).
9.3
Zaak C
De benadeelde partij [benadeelde partij 8] vordert € 5.000,- aan vergoeding van materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering niet betwist. De vordering zal worden toegewezen.
Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan (12 februari 2022).
9.4
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten behoeve van alle hiervoor onder 9.1 tot en met 9.3 genoemde benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat verdachte jegens hen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht vermeerderd met de wettelijke rente. Verdachte wordt verplicht de aan hen toegewezen bedragen aan de Staat te betalen.

10.De tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling (tul)

Bij de stukken bevindt zich de op 29 augustus 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/166607-21, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 20 september 2021 waarbij verdachte is veroordeeld tot een maand jeugddetentie met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. In het licht van de straf en maatregel die aan verdachte worden opgelegd, acht de rechtbank de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf niet opportuun. De vordering wordt afgewezen.

11.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f (oud), 45, 55, 57, 63, 287, 317 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3, het in zaak B onder 1, 2 en 3 en het in zaak C tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A:
feit 1 en feit 2:
eendaadse samenloop van poging tot doodslag, meermalen gepleegd en doodslag;
feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak B
feiten 1 en 2:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
feit 3:
afpersing;
ten aanzien van zaak C:
verduistering.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van zaak A onder 1, 2 en 3, zaak B onder 1, 2 en 3 en zaak C:
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van zaak A onder 1 en 2 en zaak B onder 1, 2 en 3:
Gelastdat
verdachte ter beschikking gesteldzal worden en beveelt dat hij
van overheidswege verpleegdzal worden.
Ten aanzien van het beslag:
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
de in zaak A in beslag genomen voorwerpen:
1. STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165931, S&B);
2. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165933, S&B);
3. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165934, S&B);
4. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165938, S&B);
5. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165941, S&B);
6. 1 STK Pistool (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6201550, Ekol);
7. 1 STK Patroon (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6201551, S&B);
8. 1 STK Verdovende Middelen (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165961);
9. 1 STK Verpakkingsmateriaal (Omschrijving: PL1300-2022056909-G6165962);
en de in zaak B in beslag genomen voorwerpen:
10. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170013, S&B);
11. 1 STK projectiel (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170014);
12. 1 STK projectiel (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6170015);
13. 1 STK Huls (Omschrijving: PL1300-2022065277-G6176094, PRVI Partizan).
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen:
in zaak A:
 Verklaart
de benadeelde partij [naam vader slachtoffer] (vader)niet-ontvankelijk in de gevorderde materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam vader slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.Wijst de gevorderde schokschade en de subsidiair gevorderde immateriële schade op grond van aantasting in de persoon op andere wijze af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam vader slachtoffer] , aan de Staat € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Verklaart dat
de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer] (moeder)niet-ontvankelijk is in de gevorderde toekomstige medische en reis- en parkeerkosten en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 6.312,- (zegge: zesduizend driehonderd en twaalf euro) aan vergoeding van uitvaartkosten en € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam moeder slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Wijst de gevorderde schokschade en de subsidiair gevorderde immateriële schade op grond van aantasting in de persoon op andere wijze af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam moeder slachtoffer] , aan de Staat € 26.312 (zegge: zesentwintigduizend driehonderd en twaalf euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Verklaart dat
de benadeelde partij [naam broer slachtoffer] (broer)niet-ontvankelijk is in de gevorderde toekomstige medische en reis- en parkeerkosten en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 323,29 (zeggen: driehonderd drieëntwintig euro en negenentwintig cent) voor het huren van busjes ten behoeve van de uitvaart en een bedrag van € 22.000,- (zegge: tweeëntwintig duizend euro) aan vergoeding van schokschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam broer slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam broer slachtoffer] , aan de Staat € 22.323,29 (zegge: tweeëntwintigduizend driehonderd drieëntwintig euro en negenentwintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Verklaart dat
de benadeelde partij [naam broertje slachtoffer] (broertje)niet-ontvankelijk is in de gevorderde materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor zover dit ziet op de gevorderde affectieschade en schokschade.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
 Verklaart dat
de benadeelde partij [naam nichtje slachtoffer] (nichtje)niet-ontvankelijk is in de gevorderde materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor zover dit ziet op de gevorderde immateriële schade op grond van aantasting in de persoon op andere wijze.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
 Wijst de
vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]toe tot een bedrag van € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] , aan de Staat € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Wijst de
vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]toe, te weten een bedrag van € 7.500,- (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] , aan de Staat € 7.500,- (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 313,60,- (zegge: driehonderd dertien euro en zestig cent) aan vergoeding van materiële schade.
Wijst af de gevorderde schokschade ad € 7.500,- en wijst dit bedrag toe ad € 7.500,- (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade (op grond van aantasting in de persoon op andere wijze), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] , aan de Staat € 7.813,60,- (zegge: zevenduizend achthonderd dertien euro en zestig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 maart 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Verklaart de
benadeelde partij [benadeelde partij 4]niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
in zaak B:
 Wijst de
vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]toe tot een bedrag van € 170,- (zegge: honderd zeventig euro) aan vergoeding materiële schade (beschadigde jas en T-shirt) en € 5.000,- (zeggen: vijfduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 5] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Wijst de vordering af voor zover die ziet op vergoeding van een beschadigde broek.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 5] , aan de Staat € 5.170,- (zegge: vijfduizend honderdzeventig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Wijst de
vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]toe tot een bedrag van € 2.100,99,- (zegge: tweeduizend honderd euro en negenennegentig cent) aan vergoeding materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 6] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Wijst de vordering van de benadeelde partij af voor de overige materiële schade en voor zover dit ziet op de gevorderde immateriële schade.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 6] , aan de Staat € 2.100,99,- (zegge: tweeduizend honderd euro en negenennegentig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
 Verklaart
de benadeelde partij [benadeelde partij 7]niet-ontvankelijk in de gevorderde materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 1.500,- (zegge: duizend vijfhonderd euro) aan vergoeding immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 7] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 7] , aan de Staat € 1.500,- (zegge: duizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
in zaak C:
 Wijst de
vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]toe, te weten een bedrag van € 5.000,- (zegge: vijfduizend euro) aan vergoeding materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 februari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 8] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil
.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 8] , aan de Staat € 5.000,- (zegge: vijfduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 februari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voorzover verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging:
Wijstde vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/166607-21
af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en K. Duker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P. Jit, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 augustus 2023.