ECLI:NL:RBAMS:2023:3577

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
26Marengo
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • I.N. Weski
  • S. Boersma
  • M.P.J.C. Heuvelmans
  • R. van ’t Land
  • H.M. Dunsbergen
  • F.M.H. van Mullekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissingen van de rechtbank op verzoeken in de strafzaak 26Marengo, besproken op de regiezitting van 17 mei 2023

Op 17 mei 2023 heeft de rechtbank Amsterdam een regiezitting gehouden in de strafzaak 26Marengo, waarin verschillende verzoeken van de verdediging zijn besproken. Mr. I.N. Weski heeft namens de verdachten onderzoekswensen ingediend, waarbij mr. S. Boersma heeft aangegeven dat deze wensen worden volgehouden. De rechtbank heeft ook brieven ontvangen van verdachte [verdachte 3], waarin hij persisteert bij eerdere onderzoekswensen. De verdediging heeft verzocht om een aparte regiezitting te plannen voor het bespreken van prejudiciële vragen over PGP-kwesties en levenslang, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft ook beslissingen genomen over verzoeken tot het horen van getuigen in verband met een 'moordcommando', maar deze verzoeken zijn afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van het verdedigingsbelang. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om een reclasseringsrapportage op te stellen voor verdachte [verdachte 4] en heeft ook een voorwaardelijk verzoek om een NIFP-rapportage afgewezen. De verdediging heeft daarnaast verzocht om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de kroongetuigeovereenkomst, maar ook dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om de kroongetuige te ondervragen en heeft een verzoek tot aanvullend horen van de kroongetuige afgewezen. De rechtbank heeft de zaken van de verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] aangehouden in afwachting van verdere ontwikkelingen.

Uitspraak

Beslissingen van de rechtbank op verzoeken in 26Marengo, besproken op de regiezitting van 17 mei 2023
1. Mr. I.N. Weski heeft op 19 april 2023 voorafgaand aan de dupliek een aantal regie- en onderzoekswensen ingediend namens verdachten [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] . Namens verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] heeft mr. S. Boersma bij e-mailbericht van 2 mei 2023 laten weten dat bij deze verzoeken wordt gepersisteerd. Verder heeft mr. Boersma daarbij verzocht om uitstel van de termijn voor het indienen van andere onderzoekswensen op een andere, nader te bepalen, regiezitting, zulks in verband met de recente aanhouding en verblijf in beperkingen van mr. I.N. Weski waardoor de verdediging niet in staat is die wensen nu te formuleren en te onderbouwen.
2. Mr. M.P.J.C. Heuvelmans heeft op 2 mei 2023 namens verdachte [verdachte 4] onderzoekswensen ingediend.
3. De rechtbank heeft een brief, gedateerd 3 mei 2023, ontvangen waarin [naam verdachte 3] onder meer schrijft dat hij persisteert bij de onderzoekswensen die zijn voormalige advocaat mr. I.N. Weski op de zitting van 19 april 2023 heeft gedaan. Na de zitting van 17 mei 2023 is nog een brief ontvangen van [naam verdachte 3] , gedateerd 12 mei 2023.
4. Mrs. R. van ’t Land en H.M. Dunsbergen hebben op 3 mei 2023 namens verdachte [verdachte 5] onderzoekswensen ingediend.
5. Het Openbaar Ministerie heeft op 10 mei 2023 schriftelijk op de onderzoekswensen gereageerd.
6. Mr. Boersma heeft bij brief van 15 mei 2023 namens verdachte [verdachte 1] medegedeeld dat zij hem nog steeds bijstaat maar dat zij verhinderd is ter zitting van 17 mei 2023 te verschijnen. In die brief heeft zij ook inhoudelijk gereageerd op de reactie van het Openbaar Ministerie van 10 mei 2023.
7. Mr. F.M.H. van Mullekom heeft zich bij e-mailbericht van 16 mei 2023 als opvolgend raadsman gesteld voor verdachte [verdachte 2] en daarbij medegedeeld dat hij eveneens verhinderd is ter terechtzitting van 17 mei 2023 te verschijnen. In het bericht heeft hij verder geschreven dat hij zich aansluit bij de reactie van mr. Boersma in haar brief van 15 mei 2023.
8. Ter zitting van 17 mei 2023 heeft re- en dupliek plaatsgevonden over de onderzoekswensen, behalve in de zaak van verdachte [verdachte 3] . De rechtbank zal op korte termijn met hem in gesprek gaan over zijn rechtsbijstand. Daarbij zal ook de mogelijkheid te reageren op de reactie van het Openbaar Ministerie van 10 mei 2023 aan de orde komen. De rechtbank zal daarom nu nog niet beslissen op de onderzoekswensen in de zaak van verdachte [verdachte 3] .
9. Hieronder volgen de beslissingen op de onderzoekswensen van de overige verdachten.
In de zaken van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2]

Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen

10. Uit de brief van mr. Boersma van 15 mei 2023, waarbij mr. Van Mullekom zich heeft aangesloten, begrijpt de rechtbank dat de bij gelegenheid van dupliek gedane verzoeken in verband met het stellen van prejudiciële vragen over – kort gezegd – PGP-kwesties en de kwestie ‘levenslang’ en het daartoe aanhouden van de zaken, voorwaardelijke verzoeken betreffen waarop de rechtbank bij vonnis kan beslissen. Dit voor het geval de rechtbank de verdediging niet zou volgen in haar standpunten over deze kwesties. De rechtbank zal hierop dan ook nu niet beslissen.

Plannen van een regiezitting

11. Onder punt 2 van de dupliek van mr. I.N. Weski is mede namens verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] een verzoek gedaan om een aparte regiezitting (in mei 2023) te plannen. Dit om het stellen van prejudiciële vragen over de onderwerpen ‘kroongetuige’, ‘PGP’ en ‘levenslang’ te bespreken en eventuele aanvullende onderzoekswensen toe te lichten. Uit de brief van mr. Boersma van 15 mei 2023 maakt de rechtbank op dat dit verzoek zo moet worden begrepen dat het ziet op
mogelijkeonderzoekswensen. Door de onverwachte aanhouding van mr. I.N. Weski wenst de verdediging in de toekomst nog gelegenheid te krijgen deze mogelijke onderzoekswensen nader onderbouwd voor te leggen. De rechtbank ziet hierin op dit moment geen aanleiding om een aparte regiezitting te plannen. In de zaken van alle verdachten staat een pro forma- en regiezitting gepland op 14 juli 2023. Desgewenst kan de verdediging ten behoeve van die zitting onderzoekswensen indienen.

Verzoeken in verband met ‘onderzoek ten aanzien van moordcommando’

Standpunt van de verdediging
12. De verdediging heeft gepersisteerd bij de verzoeken die mr. I.N. Weski onder punt 4 van haar dupliek heeft gedaan in verband met, kort gezegd, een onderzoek naar het bestaan van een ‘moordcommando’. Het gaat dan om het horen als getuige van commando [getuige 1] , diens voormalig raadsman mr. M. Ruperti, de betreffende ‘vrouwelijke officier van justitie’, de leden van de AIVD, de Nationale Recherche, de MIVD, het SOCOM, de DSI en van het KCT en eventuele andere (internationale) diensten en ministeries, die bij deze besluitvorming, planning en uitvoering van plannen rond de opsporing, arrestatie, overbrenging en bij de opties van uitlevering, ontvoering en/of liquidatie van verdachte [verdachte 3] betrokken zijn geweest. De verdediging meent dat het horen van de getuigen ook relevant is in de zaken van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] omdat het hier gaat om de verdenking van misdrijven die worden gepleegd door leden van het Openbaar Ministerie in vereniging met enkele andere overheidsdiensten tegen verdachte [verdachte 3] , maar mogelijk ook tegen verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] . Daarnaast is verzocht om voeging in het dossier van diverse stukken uit de procedure bij de militaire rechtbank te Arnhem in de zaak tegen [getuige 1] Verder is (alsnog) verstrekking verzocht van de door de rechter-commissaris onthouden artikel 565 (oud) Sv BOB-stukken. Ook is verzocht om verstrekking van verslaglegging van communicatie met Suriname ten aanzien van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] voor zover met voornoemde inlichtingendiensten en militaire eenheden over opties als uitlevering, ontvoering of moord is gesproken en gepland. De zaken van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] moeten worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over deze kwestie, althans in afwachting van het door de verdediging aan de procureur-generaal verzochte onderzoek, althans in afwachting van de reactie van de hoofdofficier van justitie op de aangifte van verdachte [verdachte 3] , aldus tenslotte de verdediging.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
13. Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
Oordeel van de rechtbank
14. Het verzoek tot het horen van de gevraagde getuigen heeft voornamelijk betrekking op stellingen die verdachte [verdachte 3] betreffen. De rechtbank zal, zoals hiervoor is vermeld, in zijn zaak op een later moment beslissen. Het standpunt van de verdediging dat het horen van de verzochte getuigen ook relevant is in de zaken van de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] kan de rechtbank niet volgen. Daartoe is namelijk alleen gesteld dat met betrekking tot verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] mogelijk plannen hebben bestaan hen te ontvoeren en/of te ‘neutraliseren’ dan wel te vermoorden, maar die stelling is op geen enkele wijze concreet gemaakt. Daarmee is het verdedigingsbelang bij het horen van deze getuigen voor verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] onvoldoende onderbouwd. De verzoeken worden daarom afgewezen.
15. De verzoeken tot verstrekking van stukken uit de procedure bij de militaire kamer worden eveneens afgewezen. Onder verwijzing naar wat hiervoor onder 14 is overwogen is de noodzaak daartoe niet gebleken. Het verzoek tot verstrekking van eventueel bestaande verslaglegging van met Suriname besproken opties zoals uitlevering, ontvoering of moord ten aanzien van de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] , wordt ook afgewezen. Dit verzoek is gebaseerd op diezelfde niet concreet gemaakte stelling dat mogelijk met betrekking tot hen van overheidswege ontvoerings- of moordplannen zouden hebben bestaan. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat de rechtshulpverzoeken aan Suriname al onderdeel uitmaken van het dossier.
16. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding de zaken van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] aan te houden in afwachting van de resultaten van alle in de zaak van verdachte [verdachte 3] gedane verzoeken tot onderzoek naar het bestaan van een ‘moordcommando’.
17. De rechtbank begrijpt dat het herhaalde verzoek tot verstrekking van de door de rechter-commissaris onthouden 565 (oud) Sv BOB-stukken alleen is gedaan in de zaak van verdachte [verdachte 3] en zal in zijn zaak daarop later beslissen. In de zaken van verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] is, zoals het Openbaar Ministerie ter zitting van 28 oktober 2020 heeft medegedeeld, geen sprake geweest van een zoektocht en heeft het Openbaar Ministerie alle BOB-stukken die in hun zaken zijn opgemaakt reeds gevoegd in het procesdossier.

Plannen van een nadere datum voor pleidooi/dupliek

18. De verdediging heeft verzocht een nadere zitting te plannen waarop de verdediging haar pleidooi kan aanvullen naar aanleiding van ontwikkelingen in de jurisprudentie en de relevantie van die jurisprudentie voor de zaken van verdachten kan toelichten. Daartoe is gewezen op het arrest van het Hof Den Bosch van 2 mei 2023 in de zogenoemde Box-zaak en heeft zij gesteld dat dit van belang is voor de beoordeling van de gevoerde verweren inzake ‘geheimhouders’. Ook is gewezen op het op 4 juli 2023 te verwachten arrest van de Hoge Raad naar aanleiding van de prejudiciële vragen rondom de Encro- en Sky-data. In die zaak spelen vraagstukken die ook relevant zijn voor de beoordeling van de verweren over de verkrijging en verwerking van de bulkdata van Ennetcom en PGP-safe. De verdediging wenst zich daar dan over uit te kunnen laten.
Oordeel van de rechtbank
19. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu reeds een zitting te plannen voor een aanvulling op het pleidooi en wijst het verzoek daartoe af. Op dit moment staat nog niet vast of de Hoge Raad ook op 4 juli 2023 arrest zal wijzen. Dat betekent dat nu alleen de wens bestaat om aanvullend te pleiten naar aanleiding van het Box-arrest. Daarom stelt de rechtbank zich voor dat op de regiezitting van 14 juli 2023 aan de orde kan worden gesteld of en in hoeverre er een aanvullend debat op zitting nodig is en zo ja, hoe dat in dat geval vorm te geven.
In de zaak van verdachte [verdachte 4]

Verzoek om het opstellen van reclasseringsrapportage

Verzoek van de verdediging
20. De verdediging heeft opnieuw verzocht een reclasseringsrapportage op te doen maken. Zij heeft daartoe gewezen op de speciale aanpak ‘anoniem werken’ waarmee de reclassering advies en toezicht voor een specifieke kleine groep verdachten en veroordeelden mogelijk maakt. Hoewel het volgens de verdediging in geval van verdachte [verdachte 4] niet nodig is, maakt deze nieuwe aanpak dat opnieuw wordt verzocht om reclasseringsrapportage. De rapportage is van belang voor de beoordeling van de strafzaak tegen verdachte maar ook voor een op te stellen schorsingsverzoek. Dat de nieuwe aanpak nog niet daadwerkelijk is gestart maakt niet dat verdachte niet voor rapportage in aanmerking komt. Het kan niet zo zijn dat die mogelijkheid wordt onthouden enkel omdat hij ‘Marengo-verdachte’ is.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
21. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. De verdediging kan zelf een toelichting geven op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ook is uit navraag bij de reclassering op 10 mei 2023 gebleken dat de situatie zoals die in september 2021 nog was, namelijk dat de reclassering geen mogelijkheid ziet te rapporteren in de zaak van verdachte, nog steeds geldt.
Oordeel van de rechtbank
22. De rechtbank is van oordeel dat geen noodzaak bestaat voor het opstellen van een reclasseringsrapportage. Het persoonsdossier van verdachte bevat reeds rapportages over zijn persoon en voor zover de verdediging daarop iets wil aanvullen kan de verdediging dat zelf doen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Voorwaardelijk verzoek om een psychologische en psychiatrische NIFP-rapportage

Verzoek van de verdediging
23. De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht om het opstellen van een NIFP-rapportage over verdachte. Dit voor het geval de rechtbank de verdediging niet zou volgen in het standpunt over het ‘omslagpunt’ in zijn leven en de rechtbank meer zou willen weten over zijn psychische gesteldheid ten tijde van de tenlastegelegde feiten en zijn agressiehuishouding. Het ‘omslagpunt’ is een psychisch proces en kan niet worden afgeleid uit het dossier, zodat een rapportage nodig is.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
24. Het Openbaar Ministerie heeft opgemerkt dat het bestaan van een ‘omslagpunt’ wordt weerlegd door de feiten uit het onderzoek, zoals beschreven in requisitoir en in repliek. Het voorwaardelijk verzoek dient daarom afgewezen te worden.
Oordeel van de rechtbank
25. De rechtbank begrijpt dat de verdediging dit voorwaardelijk verzoek reeds in het kader van de regiezitting doet omdat, als de rechtbank na debat in raadkamer nadere rapportage nodig vindt, deze ook tijdig beschikbaar is. De rechtbank ziet op dit moment echter niet de noodzaak tot het laten opstellen van een NIFP-rapportage. Het verzoek wordt afgewezen.
In de zaken van verdachten [verdachte 6] , [verdachte 7] en [verdachte 5]
Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad met betrekking tot de kroongetuigeregeling
Verzoek van de verdediging
26. De verdediging van verdachte [verdachte 5] heeft verzocht om op grond van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over, kort gezegd, de beschermingsovereenkomst ex artikel 226l Sv en de kroongetuigeovereenkomst ex artikel 226g Sv. Ook na het arrest van de Hoge Raad in de zaak Passage zijn nog vele rechtsvragen onbeantwoord. De verdediging wijst daarbij met name op vragen over het causale verband tussen de financiële afspraken in de beschermingsovereenkomst ex artikel 226l Sv enerzijds en de verklaringsbereidheid van een kroongetuige in het kader van artikel 226g Sv anderzijds, zeker als die twee trajecten tegelijkertijd lopen in plaats van na elkaar. Verder wijst de verdediging op de onmogelijkheid om dit te kunnen toetsen waarbij de vraag is of zich dit verdraagt met artikel 6 EVRM. De verdediging van verdachten [verdachte 6] en [verdachte 7] heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt van het openbaar Ministerie
27. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Het heeft daartoe gewezen op de Passage-arresten en gesteld dat de Hoge Raad zich al heeft uitgelaten over de door de verdediging opgeworpen vragen. Deze vragen zijn gelijk aan de in Passage gevoerde verweren ten aanzien van beide kroongetuigen. Het Hof Amsterdam heeft die verweren verworpen en inhoudelijke beschouwingen gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2017:2497, in het bijzonder rechtsoverwegingen 2.1.2.2.4 en 2.1.2.2.5). De Hoge Raad heeft die overwegingen in stand gelaten en de daartegen ingediende cassatiemiddelen afgewezen (ECLI:NL:HR:2019:600).
Oordeel van de rechtbank
28. Artikel 553 Sv luidt:
“1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
2. Voordat de rechter de vraag stelt, worden de betrokken procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.
3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de betrokken procespartijen zijn ingenomen. Tevens bevat de beslissing een motivering dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid.
4. De griffier stelt de beslissing zo spoedig mogelijk ter kennis van de Hoge Raad.”
29. In de Memorie van Toelichting [1] op artikel 553 Sv staat (op pagina 30) onder andere:
“De feitenrechter en de Hoge Raad zijn beide poortwachter voor het stellen dan wel ontvangen van prejudiciële vragen: zij moeten samen ervoor zorgen dat de hoeveelheid vragen beperkt en de kwaliteit van de vragen hoog blijft. De feitenrechter en de Hoge Raad moeten verder op basis van open wettelijke criteria een selectiebeleid kunnen voeren dat ook prioritering en beheersbaarheid van te beantwoorden rechtsvragen mogelijk maakt. Hierbij geldt geen motiveringsplicht voor de Hoge Raad voor zijn eventuele beslissing een prejudiciële vraag niet te ontvangen. De feitenrechter moet wel motiveren als deze een verzoek van de verdediging of een vordering van de officier van justitie tot het stellen van een vraag afwijst.”
En op de pagina’s 32 en 33 voorts:
“(…) Om de rechter enige houvast te bieden in welke gevallen het stellen van een vraag passend is, specificeert het eerste lid dat het antwoord op de vraag nodig is «om te beslissen» en «aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend», waarbij gelet moet worden «op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang». Deze specificering verduidelijkt dat de door de rechter te stellen rechtsvraag in beginsel voor meerdere zaken van belang is. Daarnaast moet aan de beantwoording van de vraag voldoende gewicht kunnen worden toegekend. Dit kan bijvoorbeeld liggen in de hoeveelheid zaken, de aard van de zaken en de omvang van de zaken waaraan het antwoord op de rechtsvraag kan bijdragen. Onderwerpen waarover vragen kunnen worden gesteld liggen onder meer in de sfeer van de uitleg van een bepaalde delictsomschrijving, de uitleg van een procesrechtelijke regel of uitleg van overgangsrecht. Dergelijke vragen zullen in verschillende procedures kunnen spelen en zijn van wezenlijk belang voor de vraag of een verdachte strafbaar heeft gehandeld en hoe het strafproces behoort te worden gevoerd. De beantwoording van dergelijke vragen door de Hoge Raad kan bijdragen aan de verdere rechtsontwikkeling, alsmede aan de effectiviteit van en de rechtsbescherming binnen het strafproces. Evenals in de civiele prejudiciële procedure is een verplichting opgenomen voor de rechter om het zaaksoverstijgende karakter te motiveren. Dit stelt de Hoge Raad in staat om te beoordelen of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid desgewenst de vraag van de feitenrechter te herformuleren. Het is niet nodig dit in de wet te expliciteren. De rechter die voornemens is een vraag te stellen zal moeten beoordelen of en in hoeverre een rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang heeft en of het, gelet op de omstandigheden van het geval, opportuun is om juist in deze zaak een vraag te stellen. In welke mate het antwoord kan bijdragen aan de proceseconomie, dat wil zeggen aan een voortvarende behandeling van de voorliggende zaak en van andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag speelt, zal de rechter in zijn afwegingen moeten betrekken. Ook zal hij bij zijn afweging eventuele nadelen van de procedure, die met name liggen in verlenging en toenemende complexiteit van de procedure, moeten betrekken. Daarin speelt het belang om het strafproces binnen redelijke termijn, voortvarend te behandelen. Dit zal met name een zorgvuldige afweging vergen wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt op het moment van het stellen van de vraag. Het is in eerste instantie aan de rechter die voornemens is een vraag te stellen om deze afweging te maken. Uiteindelijk is het evenwel aan de Hoge Raad om te beslissen of inderdaad sprake is van een rechtsvraag van «bijzonder gewicht» (zie de toelichting bij artikel 554, eerste lid). In andere zaken waarin vergelijkbare rechtsvragen aan de orde zijn en waarin de rechter het noodzakelijk acht de antwoorden van de Hoge Raad af te wachten, kan de rechter beslissen om het onderzoek te schorsen (artikel 281).”
30. De rechtbank stelt vast dat de Hoge Raad in de Passage-arresten [2] onder andere heeft overwogen:
“(…) Ook al kan de inhoud van de maatregelen die de minister voornemens is te treffen van belang zijn voor het al dan niet tot stand komen van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak met een getuige, de toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige maken geen onderdeel uit van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak. Ook het tweede lid van art. 226g Sv noopt niet tot het op schrift stellen en omschrijven van dergelijke toezeggingen. Toezeggingen die met het oog op de feitelijke bescherming van de getuige worden gedaan, kunnen ook niet worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv. Een en ander brengt met zich dat de officier van justitie niet is gehouden de processen-verbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen. (…)”
31. De verdediging heeft gesteld dat met het oordeel van de Hoge Raad in de Passage-arresten niet alle vragen zijn beantwoord. Zij doelt dan met name op vragen met betrekking tot het causale verband tussen beschermingsafspraken enerzijds en de bereidheid van een kroongetuige te verklaren anderzijds. Het bestaan van dit Hoge Raad-oordeel maakt echter op zichzelf al dat de rechtbank terughoudend is om hierover prejudiciële vragen te stellen. Daar komt bij dat de opgevoerde rechtsvraag (mede) gestoeld is op de (niet in rechte vaststaande) aanname dat omvangrijke financiële bijdragen – die verder gaan dan nodig voor de beveiliging – aan de kroongetuige zouden zijn toegezegd, dan wel door hem worden verwacht. De rechtbank zal daar bij vonnis een oordeel over geven en de gebruikelijke gang van zaken is dat als zich daarbij rechtsvragen voordoen, deze dan beantwoord worden. Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over deze kwestie aan de Hoge Raad is er bovendien niet, nu het zaaksoverstijgend belang daarbij maar beperkt aanwezig is. Er zijn immers maar heel weinig strafzaken waarin sprake is van een kroongetuige. De stelling van de verdediging, dat in de politiek en bij het Openbaar Ministerie geluiden zijn dat de kroongetuigeregeling moet worden uitgebreid naar meer verdenkingen en, zo begrijpt de rechtbank, er dus mogelijk meer kroongetuigenzaken zullen komen, ziet op een onzeker toekomstig scenario en niet op actuele strafzaken waar soortgelijke vragen aan de orde zijn.
Op grond van al het voorgaande, bezien tegen de achtergrond van de in de Memorie van Toelichting beschreven ‘poortwachtersrol’ van de rechter, ziet de rechtbank op dit moment onvoldoende aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
In de zaak van verdachte [verdachte 5]

Verzoek tot het aanvullend horen van de kroongetuige

Verzoek van de verdediging
32. De verdediging heeft verzocht de kroongetuige (aanvullend) te horen. Zij stelt daartoe dat zij onvoldoende in staat is gesteld om hem op deugdelijke wijze te ondervragen. Bij het vorige verhoor bleek dat de kroongetuige geen raadsman meer had en is toch besloten het verhoor aan te vangen. Al bij de eerste vragen werd duidelijk dat dit zoveel discussie opleverde dat een deugdelijk verhoor wat de verdediging betreft onmogelijk werd. De verdediging heeft na enige pogingen dan ook vooralsnog afgezien van het verder stellen van vragen. Deze vragen zijn er echter wel. De verdediging verwijst onder meer naar hetgeen de vorige keer naar voren is gebracht qua onderwerpen voor c.q. vragen aan de kroongetuige. Zijn verhoor is tevens van groot belang in het licht van wat over het stellen van prejudiciële vragen is aangevoerd. Zo nodig zal de kroongetuige bij het te houden verhoor bijgestaan dienen te worden door een raadsman, zodat dit een deugdelijk verhoor ten goede zal komen. Voor een juiste taakverdeling tussen procespartijen is dit van essentieel belang.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
33. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. De verdediging heeft op 14 maart 2023 besloten het verhoor af te breken en er dus zelf voor gekozen geen gebruik te maken van de effectieve verhoormogelijkheden die haar zijn geboden.
Oordeel van de rechtbank
34. De rechtbank stelt vast dat de verdediging de kroongetuige op de zittingen van 1 en 2 november 2022 heeft ondervraagd. Die ondervraging zag eerst op een – door de verdediging zo aangeduid – formeel gedeelte en vervolgens zijn vragen gesteld over de zaaksdossiers. Op de zitting van 2 november 2022 is aan het einde door de raadslieden medegedeeld dat zij op dat moment, behalve de twee op die zitting geparkeerde vragen, geen vragen meer had voor de kroongetuige. Over die twee geparkeerde vragen heeft de rechtbank bij beslissing van 10 november 2022 [3] beslist. Die beslissing was dat de kroongetuige werd belet te antwoorden op de eerste vraag of hij in de detentielocatie vanwege zijn bijzondere positie gunsten had en dat de kroongetuige zich ten aanzien van de tweede vraag, hoe hij na de aanslag op [verdachte 7] kenbaar heeft gemaakt dat hij de BlackBerry weer naar binnen wilde hebben, op zijn verschoningsrecht kon beroepen en daarop geen antwoord hoefde te geven. Daarmee was het verhoor van de kroongetuige in feite afgerond. De verdediging heeft echter bij de regiezitting van 14 februari 2023 verzocht om een aanvullend verhoor van de kroongetuige over gemaakte afspraken rond de kroongetuige-overeenkomst, de klachtprocedure van de kroongetuige tegen zijn voormalige advocaat en vragen naar aanleiding van de inzage in de iPhone-berichten en het verificatiejournaal. De rechtbank heeft dit verzoek bij beslissing van 20 februari 2023 [4] toegewezen en daarbij onder andere overwogen dat op voorhand geen aanleiding bestaat om de omvang van dit aanvullend verhoor te beperken in de door het Openbaar Ministerie voorgestane zin. Het Openbaar Ministerie stelde toen namelijk dat het verhoor niet zou moeten gaan over de getuigenbeschermingsovereenkomst, niet over de klachtprocedure en niet over het verificatiejournaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verhoor op dezelfde wijze kan plaatsvinden zoals dat op 1 en 2 november 2022 is gebeurd. Dit betekende dat in geval van een beroep op het verschoningsrecht of een beroep op de geheimhoudingsverplichting uit de beschermingsovereenkomst de desbetreffende vragen zouden worden geparkeerd en dat de rechtbank later zou beslissen of de kroongetuige deze vragen al dan niet zou moeten beantwoorden.
35. Bij gelegenheid van het aanvullende verhoor op 14 maart 2023 werd de kroongetuige niet langer bijgestaan door een raadsman. Dit vormt echter op zich geen beletsel voor het horen van een kroongetuige ter zitting. Met het verhoor van de kroongetuige is dan ook een aanvang gemaakt. Tijdens dit verhoor is de verdediging gestart met het stellen van vragen over zijn huidige rechtsbijstand en de veronderstelde inhoud van een tuchtklacht tegen een voormalige raadsman van de kroongetuige, ook wel de deal-advocaat genoemd. De kroongetuige heeft drie gestelde vragen toen niet willen beantwoorden met een beroep op de vertrouwelijkheid tussen hem en zijn advocaten, waarna de rechtbank die drie vragen heeft geparkeerd om daarop later te beslissen. De verdediging heeft tijdens dit verhoor, bij aanvang van het middaggedeelte, besloten te stoppen met het verhoor omdat zij meende dat doorgaan niet zinvol was. In het proces-verbaal van de zitting staat hierover (op pagina 33 en 34), voor zover hier van belang:
“(…) mr. Van ‘t Land en ik [hebben] geëvalueerd wat zich deze ochtend allemaal heeft afgespeeld. Wij hadden daar een opvatting over en die wilden wij zojuist bespreken met cliënt. (…) Cliënt bleek dezelfde opvatting te hebben als wij. Namelijk, dat het voor ons geen zin heeft om de kroongetuige op dit moment verder te ondervragen. Wij komen tot de conclusie dat wij vaker met uw rechtbank in discussie zijn, dan dat wij vragen stellen aan de kroongetuige. Wij vinden dat de situatie zodanig is dat hij zich zonder advocaten toch misschien wat sneller kan gaan beroepen op een verschoningsrecht, waarvan wij ons afvragen of dat wel zo is. Het levert vooral en voornamelijk geparkeerde vragen op en wij kunnen op deze manier gewoon geen effectieve verdediging voeren, vinden wij. Wij doen uitdrukkelijk geen afstand van de kroongetuige als getuige. Maar op dit moment gaan wij niet door met het stellen van vragen aan de kroongetuige, gezien deze stand van zaken.”
Bij beslissing van 16 maart 2023 [5] heeft de rechtbank beslist dat de kroongetuige wordt belet de drie geparkeerde vragen te beantwoorden.
36. Gelet op de hiervoor onder 34 en 35 geschetste feitelijke gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het verdedigingsbelang bij nog een aanvullend verhoor van de kroongetuige onvoldoende is onderbouwd. De verdediging heeft met de verhoordagen van 1 en 2 november 2022 en 14 maart 2023 voldoende gelegenheid gehad de kroongetuige te ondervragen. Na de eerste twee zittingsdagen had de verdediging op dat moment geen vragen meer en het aanvullende verhoor van 14 maart 2023 is door henzelf beëindigd. Het feit dat de kroongetuige toen geen bijstand meer had van een raadsman maakt niet dat de verdediging haar ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Zij heeft haar vragen namelijk gewoon kunnen stellen. De omstandigheid dat vragen van de verdediging aan de kroongetuige naar diens rechtsbijstand en naar de tuchtklacht discussie heeft opgeleverd, doet daar niet aan af. Daarbij betrekt de rechtbank dat discussie over dergelijke vragen gerechtvaardigd was omdat deze veelal raakten aan de vertrouwelijkheid tussen de kroongetuige en zijn (voormalige) raadslieden. De drie vragen die de kroongetuige in verband met die vertrouwelijkheid niet heeft willen beantwoorden zijn geparkeerd en later heeft de rechtbank daarover een beslissing genomen. De stelling dat het onwerkbaar was om op deze manier de kroongetuige te ondervragen, onderschrijft de rechtbank dan ook niet. De keuze van de verdediging om te stoppen met het verhoor omdat zij meende dat verder horen geen zin had omdat de kroongetuige zich zonder advocaten misschien wat meer op zijn verschoningsrecht zou beroepen en het vooral en voornamelijk geparkeerde vragen op zou leveren, komt voor haar rekening. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat zij belang heeft bij een (nader) aanvullend verhoor van de kroongetuige. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.

Herhaald verzoek met betrekking tot financiële afspraken met de kroongetuige

37. De verdediging wil de navolgende vraag aan de kroongetuige stellen en heeft, voor zover het antwoord wordt belet, verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen deze te (laten) beantwoorden:
Is er met de kroongetuige op enig moment voorafgaande aan het tekenen van de overeenkomst ex art. 226g Sv d.d. 27 december 2017 gesproken over geld c.q. geldbedragen, dan wel vergoedingen, die al dan niet in het vooruitzicht zijn gesteld, dan wel zijn hierover (nadere) afspraken gemaakt?
38. De rechtbank heeft het verzochte nader aanvullend verhoor van de kroongetuige heden afgewezen, zodat de vraag daarom niet (opnieuw) aan de kroongetuige kan worden gesteld. Het verzoek om het Openbaar Ministerie op te dragen de geformuleerde vraag te (laten) beantwoorden is al meerdere keren gedaan en telkens afgewezen. Onder verwijzing naar de beslissingen van 10 november 2022 [6] , 7 december 2022 [7] en 20 februari 2023 [8] wordt het huidige herhaalde en niet wezenlijk nader onderbouwde verzoek opnieuw afgewezen.
Herhaald verzoek tot inzage in psychiatrische/psychologische rapportage van c.q. over de kroongetuige
39. De verdediging heeft de rechtbank opnieuw verzocht haar eerdere afwijzende beslissing van 7 december 2022 over dit onderwerp te heroverwegen. De rechtbank wijst dit herhaalde verzoek echter af onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde beslissingen van 10 november 2022, 7 december 2022 en 20 februari 2023.
Herhaald verzoek om nadere informatie c.q. verduidelijking met betrekking tot de vraag of er voorwaarden zijn gesteld aan de uitlevering van verdachte vanuit Colombia
40. De verdediging heeft opnieuw verzocht om nadere informatie c.q. verduidelijking te vragen aan de autoriteiten van Colombia met betrekking tot de uitlevering van verdachte [verdachte 5] . Ook dit is een verzoek dat eerder is gedaan en is afgewezen. Aan het huidige verzoek zijn geen wezenlijke nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd, zodat de rechtbank het verzoek opnieuw afwijst met verwijzing naar de reeds aangehaalde beslissing van 20 februari 2023.
Aansluitverzoek bij de verzoeken van mr. I.N. Weski in verband met ‘onderzoek ten aanzien van moordcommando’
Aansluitverzoek van de verdediging
41. Tijdens de zitting van 19 april 2023 (in de zaken van verdachten [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] ) heeft de rechtbank een meegebrachte getuige gehoord in verband met het optreden van de overheid in relatie tot de mogelijke aanhouding van medeverdachte [verdachte 3] . Het is de verdediging niet bekend of de overheid eenzelfde ‘draaiboek’/scenario (de rechtbank begrijpt: de mogelijke inzet van een moordcommando) heeft toegepast op verdachte [verdachte 5] . De verdediging stelt dat het noodzakelijk is dat dit ook ten aanzien van hem wordt uitgezocht c.q. kan worden uitgesloten. Een dergelijk overheidsoptreden en met name de rol van het Openbaar Ministerie hierin raakt de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in haar vervolgingsrecht. De verdediging sluit zich daarom aan bij de verzoeken die mr. I.N. Weski over deze kwestie heeft gedaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
42. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. De verdediging heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor de stelling dat iets dergelijks zoals in de zaak van medeverdachte [verdachte 3] door diens verdediging is gesteld, aan de hand zou zijn ten aanzien van verdachte [verdachte 5] .
Oordeel van de rechtbank
43. De rechtbank volgt de verdediging niet in haar stelling, dat het door de verdediging van verdachte [verdachte 3] gedane verzoek tot het doen van onderzoek naar het bestaan van een ‘moordcommando’ ook voor verdachte [verdachte 5] van belang is. De enkele stelling dat haar niet bekend is of ten aanzien van verdachte [verdachte 5] eenzelfde draaiboek of scenario is toegepast, is daartoe onvoldoende. Het (aansluit)verzoek wordt daarom afgewezen.

Herhaald verzoek met betrekking tot getuigen [getuige 2] en [getuige 3]

44. De verdediging heeft de rechtbank verzocht om haar beslissing van 20 februari 2023 te heroverwegen en alsnog de rechters-commissaris te gelasten om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de getuigen te horen. Dit verzoek is een herhaald verzoek zonder dat daartoe nieuwe argumenten zijn aangevoerd. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af onder verwijzing naar de beslissing van 20 februari 2023.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 869, nr. 3.
2.ECLI:NL:HR:2019:600, rechtsoverweging 3.11.