ECLI:NL:RBAMS:2022:818

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
13/216803-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot woninginbraak met voorwaardelijke ISD-maatregel en verbeurdverklaring van een motor

Op 25 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die beschuldigd werd van poging tot woninginbraak. De zaak betreft drie afzonderlijke tenlasteleggingen, aangeduid als zaak A, B en C, waarbij de verdachte op 5 augustus 2021 samen met anderen heeft geprobeerd in te breken in woningen in Zwanenburg en Amsterdam. De rechtbank heeft op basis van getuigenverklaringen, camerabeelden en processen-verbaal van herkenning vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de inbraakpogingen in de zaken A en B, maar heeft de verdachte in zaak C vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. De officier van justitie had een voorwaardelijke ISD-maatregel geëist, die de rechtbank heeft opgelegd, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De rechtbank heeft ook een motor verbeurd verklaard die in beslag was genomen en heeft de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [persoon 2], voor materiële schade als gevolg van de inbraakpoging. De rechtbank heeft de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/216803-21 (A) + 13/210191-21 (B) + 13/232418-21 (C)
Datum uitspraak: 25 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 2001 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 november 2021 en 11 februari 2022.
1.2.
De rechtbank heeft op de terechtzitting van 12 november 2021 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, op grond van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering gevoegd. De zaken worden als respectievelijk zaak A en zaak B en zaak C aangeduid.
1.3.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D.F. Jironet-Loewe, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J.R. Roethof, naar voren hebben gebracht.
1.4.
De rechtbank heeft [persoon 1] , reclasseringswerker, als deskundige gehoord.
1.5.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering benadeelde partij van [persoon 2] .

2.Tenlastelegging

2.1.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 11 februari 2022 – in zaak A ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 augustus 2021 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond aan de [adres 2] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een of meer goederen, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan [persoon 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak, verbreking, inklimming, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar de woning zijn toegegaan, waarna hij, verdachte en/of een van zijn mededader(s) met behulp van een steen, althans een zwaar, stomp voorwerp de glazen keukendeur heeft/hebben ingegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.2.
In zaak B is aan de verdachte primair ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 augustus 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om, in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond aan de [adres 3] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een of meer goederen, in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan [persoon 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die weg te nemen goederen onder zijn/haar/hun bereik te brengen door middel van braak, verbreking, inklimming, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar de woning zijn toegegaan, waarna hij, verdachte, en/of een van zijn mededader(s) met behulp van een stoeptegel en/of steen, althans een zwaar, stomp voorwerp het raam van de schuifpui hebben ingegooid en/of de woning zijn binnengegaan en/of de woning hebben doorzocht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 5 augustus 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk het raam van de schuifpui van de woning aan de [adres 3] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [persoon 3] , in elk geval aan een ander toebehoorde heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
2.3.
Aan de verdachte is in zaak C primair ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode 25 juli 2021 tot en met 2 augustus 2021 te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond aan de [adres 4] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een Fender Stratocaster gitaar en/of Squier Precision Bass gitaar en/of JBL Bluetooth speaker charge 3 en/of JBL Bluetooth speaker charge 2 en/of Makita schroef- en boormachine en/of Festool schuurmachine ETS 150/5 Eq en/of Festool kantenfrees OFK 500 Q en/of Festool bovenfrees OF 1010 en/of Lamello frees top 21 en/of Dewalt Krijslijnlaser en/of Festool Deltaschuurmachine DTS 400 en/of Airpods, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [persoon 4] en/of een of meer van zijn huisgenoten, in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 augustus 2021 tot en met 11 augustus 2021 te Velddriel en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, een Squier Precision Bass gitaar en/of een Festool ETS 150/5 Eq schuurmachine en/of een (of meer) Makita boormachine(s), althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in zaak A ten laste gelegde, zaak B primair ten laste gelegde en de in zaak C subsidiair ten laste gelegde heling maar alleen van de Fender-gitaar en de Festool-schuurmachine.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de in zaak C ten laste gelegde woninginbraak en subsidiair ten laste gelegde heling niet kunnen worden bewezen. Zij zal de verdachte hiervan vrijspreken. De enige informatie in het dossier die in de richting van de verdachte wijst, is de verklaring van [persoon 11] die inhoudt dat haar zusje [persoon 5] had verteld dat zij een gitaar en schuurmachine van de verdachte had gekregen met de opdracht om deze bij de opkoopwinkel in te leveren en dat zij op 9 augustus 2021 met haar opa naar de opkoopwinkel was geweest. Deze verklaring levert op zichzelf onvoldoende bewijs op om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Te meer daar [persoon 5] , de vriendin van de verdachte, zelf niet is gehoord en de verdachte de beschuldiging ontkent.
3.3.2.
De rechtbank heeft op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen die in de bijlage staan, die onderdeel uitmaakt van dit vonnis, de overtuiging gekregen dat de verdachte de in zaken A en B primair ten laste gelegde poging tot woninginbraak samen met een ander heeft gepleegd.
3.3.3.
Het bewijs in zaak A wordt naast de aangifte van poging inbraak door [persoon 2] , de getuigenverklaring van haar buurman en de beschrijving van de camerabeelden van de daders in het bijzonder gevormd door de verschillende processen-verbaal van herkenning van de verdachte op de camerabeelden door de politie.
3.3.4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de herkenningen het volgende. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen in zaken als de onderhavige spelen diverse factoren een rol: de intensiteit en de frequentie van de eerdere contacten met de verdachte, de vraag hoe recent die contacten zijn, de vraag of bewegende beelden dan wel foto’s (stills) zijn bekeken, de kwaliteit van de beelden en wat daarop van de dader te zien is en de wijze waarop de herkenning tot stand is gekomen (in onderling overleg of onafhankelijk van elkaar; met of zonder voorinformatie). De herkenning van bekenden vormt op zich een weinig problematische categorie, en is een proces dat zich moeilijk laat rationaliseren. Het is niet altijd mogelijk of noodzakelijk de precieze kenmerken te omschrijven waaraan men een bekende herkent. Dat maakt ook dat het enkele feit dat de kwaliteit van de camerabeelden te wensen overlaat of dat de dader daarop maar zeer ten dele te zien valt, niet behoeft te betekenen dat de herkenning van de verdachte onbetrouwbaar is. Wie iemand heel goed kent, heeft soms maar weinig nodig om hem of haar te herkennen. Dat betekent tegelijk dat de betrouwbaarheid van de herkenning voor een belangrijk deel is gelegen in de persoon die herkent. Dat maakt het begrijpelijk dat de rechter zich in dit type zaken verlaat op het oordeel van de verbalisanten en niet zelf beoordeelt of de verdachte de persoon is die op de camerabeelden te zien is. Het is niet zo dat een opsporingsambtenaar beter in staat is personen te herkennen dan een rechter, het is wel zo dat een opsporingsambtenaar die de verdachte goed kent, een completer herinneringsbeeld heeft van de verdachte dan de rechter die de verdachte alleen op de zitting heeft gezien. [1]
3.3.5.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten die de verdachten hebben herkend op een still van (duidelijke) camerabeelden en op bewegende camerabeelden hem ambtshalve kennen en ziet dan ook geen aanleiding om aan de herkenningen te twijfelen. Volgens verbalisant [verbalisant] draagt degene die achterop zit op de scooter bovendien dezelfde kleding als de kleding die de verdachte aanhad tijdens de aanhouding en waarvan ook foto’s zijn opgenomen in het dossier. Hoewel de belichting anders is, treft het verweer dat op de still de opvallende gele banden op de broek van het trainingspak van de verdachte ontbreken geen doel. Dat volgens de verdediging geen gele capuchon van het trainingspak op de still te zien is, geeft, nu de persoon op de still een jas aan had, evenmin reden om te betwijfelen dat het de verdachte was die op de beelden te zien is.
3.3.6.
De rechtbank overweegt ten slotte dat in beide zaken sprake is van een in vereniging gepleegde poging tot woninginbraak. In beide zaken hebben de verdachte en zijn mededader zich op een motorscooter (met omgebogen kentekenplaat) naar de woning begeven. De verdachte zat achterop. Hij is beide keren afgestapt en heeft zich naar de achterzijde van de woningen begeven. In zaak A is de verdachte eerst nog een gesloten poortdeur gepasseerd. De verdachte heeft vervolgens een steen tegen de glazen keukendeur respectievelijk de achterpui van de woningen gegooid. Het betreft in beide gevallen een plek waar men zich toegang tot de woning zou kunnen verschaffen. Vervolgens is hij teruggekeerd naar zijn mededader en zijn zij weggereden om vervolgens samen weer terug te keren. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte en zijn mededader, die nauw en bewust samenwerkten, naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voornemen om in de woningen in te breken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte de in zaak A en in zaak B primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en wel dat:
Zaak A
hij op 5 augustus 2021 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om in een woning aan de [adres 2] , alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevonden, een of meer goederen, die geheel of ten dele aan [persoon 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, weg te nemen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, met zijn mededader naar de woning is toegegaan, waarna hij, verdachte, met behulp van een steen, de glazen keukendeur heeft ingegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak B
hij op 5 augustus 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om, in een woning aan de [adres 3] , alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevonden, een of meer goederen, die geheel of ten dele aan [persoon 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader, toebehoorden, weg te nemen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, met zijn mededader, naar de woning is toegegaan, waarna hij, verdachte, met behulp van een stoeptegel, het raam van de schuifpui heeft ingegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Voorwaardelijke ISD-maatregel

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte voorwaardelijk de ISD-maatregel op te leggen (zonder aftrek van voorarrest) en tevens gevorderd de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden waaraan de verdachte zich zou moeten houden en het reclasseringstoezicht daarop te bevelen.
7.2.
Het pleidooi van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft verzocht bij een veroordeling het zogenoemde adolescentenstrafrecht toe te passen en de verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke (taak)straf op te leggen en daarbij de door Antes geadviseerde bijzondere voorwaarden te stellen. De raadsvrouw heeft verder opgemerkt dat de ISD-maatregel niet passend is. De verdachte is niet gemotiveerd om aan de maatregel mee te werken. De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de ISD-maatregel voorwaardelijk op te leggen zonder dadelijke uitvoerbaarheid.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
Jeugdstrafrecht?
De rechtbank ziet geen aanleiding het jeugdstrafrecht toepassen omdat dat, gelet op hetgeen de reclassering hierover heeft opgemerkt, een gepasseerd station is.
De reclassering heeft in haar rapport van 21 mei 2021 naar voren gebracht dat zij wat de pedagogische mogelijkheden betreft, ziet dat de verdachte nauwelijks ontvankelijk is voor beïnvloeding van zijn ouders; zij hebben tot dusver een weinig corrigerende werking gehad. Hoewel schoolgang belangrijk is voor de verdachte kan aan zijn schoolgeschiedenis worden ontleend dat hij moeite heeft zich aan de afspraken te houden en dat er veelvuldig verzuim is geweest. Ook werktrajecten en behandeltrajecten kwamen niet tot stand. Binnen de jeugdreclassering/zorg is de verdachte ‘uitbehandeld’; daar worden geen mogelijkheden voor interventies meer gezien. Dit zijn contra-indicaties voor het jeugdstrafrecht. De reclassering adviseert op basis van het voorgaande het volwassenstrafrecht toe te passen.
In het rapport van 29 oktober 2021 merkt de reclassering op dat zij geen doorslaggevende indicaties voor toepassing van jeugdstrafrecht ziet en dat de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte en diens ogenschijnlijke keuze voor een criminele leefstijl indicaties zijn voor toepassing van het commune strafrecht. De inzet van jeugdreclassering heeft niet geleid tot gedragsverandering en de verdachte hield zich niet aan algemene en bijzondere voorwaarden in het opgelegde toezicht door volwassenreclassering.
7.3.2.
Voorwaardelijke ISD
De rechtbank zal de verdachte de ISD-maatregel opleggen maar bepalen dat de maatregel niet ten uitvoer gelegd zal worden en daarbij een aantal bijzondere voorwaarden stellen die van kracht zijn gedurende een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank heeft bij de bepaling van het (voorwaardelijk) opleggen van de ISD-maatregel, en de duur daarvan, gelet op de aard en de ernst van wat is bewezen verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Zij heeft verder gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
  • het uittreksel Justitiële Documentatie van 18 november 2022;
  • het reclasseringsadvies van GGZ Antes Advies van 29 oktober 2021, opgesteld door [persoon 6] , reclasseringswerker; en
  • het advies van Reclassering Nederland 20 augustus 2021, opgesteld door [persoon 7] , reclasseringswerker;
  • het advies van Reclassering Nederland van 21 mei 2021, opgesteld door [persoon 8] , reclasseringswerker;
  • de verklaring van de deskundige [persoon 1] , reclasseringswerker, afgelegd op de terechtzitting van 11 februari 2022.
7.3.3.
Ernst van het bewezen verklaarde
De verdachte heeft zich in de ochtend van 5 augustus 2021 samen met een ander twee keer schuldig gemaakt aan een poging tot woninginbraak. Woninginbraken veroorzaken naast financiële schade een verregaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners en tasten hun gevoel van veiligheid aan. Bovendien veroorzaken misdrijven als deze maatschappelijke onrust en versterken zij de in de samenleving in het algemeen aanwezige gevoelens van onveiligheid.
7.3.4.
Advies van de reclassering
Het rapport van de reclassering van 29 oktober 2021 houdt samengevat onder meer het volgende in. De verdachte ontkent of beroept zich op het zwijgrecht. Hij is bekend met vermogensdelicten als woninginbraak in vereniging gepleegd. De volgehouden ontkenning en de ontkenning van delictpleging in het algemeen – dit in weerwil van het strafblad – maken dat een gesprek over delictgedrag niet of nauwelijks kan plaatsvinden. De reclassering ziet, met het oog op het strafblad en bij bewezenverklaring, de volgende (mogelijke) criminogene factoren:
  • delictverleden: ingesleten delictgedrag sinds de puberteit;
  • dagbesteding: ontbreken van reguliere dagbesteding, opleiding of werk;
  • financiën: vermogensdelicten gericht op financieel gewin;
  • sociaal netwerk: deel uitmaken van negatief/crimineel sociaal netwerk;
  • psychosociaal functioneren: mogelijk is sprake van enige cognitieve beperking; gevoeligheid voor negatieve beïnvloeding; behoefte zelfbepalend te zijn; patroon van antisociaal gedrag vanaf de puberteit;
  • houding: bewust komen tot delictgedrag; overtreden van algemene en bijzondere voorwaarden; berekenende houding.
Als beschermende factoren komen naar voren:
  • huisvesting: de mogelijkheid van verblijf bij ouders;
  • dagbesteding: de mogelijkheid van leren en werken in het bedrijf van zus en zwager;
  • familierelaties: ondersteuning door ouders en zus en zwager;
  • houding: gevoeligheid voor justitiële druk in verband met mogelijk een ISD-maatregel en extrinsieke motivatie tot medewerking in verband daarmee.
De verdachte heeft eenmaal reclasseringstoezicht van volwassenreclassering gehad maar heeft toen onvoldoende meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden. Uit onderzoek is gebleken dat elektronische monitoring (EM) mogelijk is. Daarmee kan een meer stringente invulling worden gegeven aan reclasseringstoezicht. Een locatiegebod met EM moet ervoor zorgen dat de verdachte in de nachtelijke uren alsmede de avond en vroege morgen op zijn thuislocatie verblijft. Bovendien kan dit hem aansporen serieus werk te maken van dagbesteding, daar hij anders slechts twee uren per dag vrij te besteden heeft. Tijdens de meldplicht kan de JOVO-methodiek worden gehanteerd. Een contactverbod met medeverdachten verkleint het negatieve netwerk. Onderzoek zoals door De Waag naar het niveau van cognitief functioneren, de persoonlijkheid en overige psychische problemen moet licht werpen op behandelmogelijkheden en het niveau waarop, indien geïndiceerd, behandeling/begeleiding moet worden aangeboden. Ambulante woonbegeleiding zoals door Jan Arends is nodig om in het dagelijks leven en het wonen bij ouders een vinger aan de pols te houden. Deze begeleiding heeft betrekking op praktische zaken, omgaan met financiën, sociaal netwerk, dagbesteding en het nastreven van positieve levensdoelen; doel is ook om mogelijke overvraging van de zelfredzaamheid te ondervangen. Mocht de financiële hulp budgettering/schuldhulpverlening vereisen, dan kan hiervoor gespecialiseerde hulp nodig zijn en worden ingezet. Bovengenoemd plan van aanpak betreft een totaalpakket. Mocht de verdachte er niet of deels aan willen meewerken, dan kunnen naar inschatting de risico’s onvoldoende worden beperkt en wordt een onvoorwaardelijke oplegging van de ISD-maatregel geadviseerd.
Ter zitting heeft de deskundige verklaard dat het reclasseringstoezicht waaraan de verdachte in het kader van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis op 12 november 2021 is onderworpen tot dusverre positief verloopt; de verdachte werkt mee, is proactief, vraagt zelf om afspraken, heeft zelf werk gezocht en gevonden op de bloemenveilig waar zijn vader ook werkt. De verdachte houdt zich aan de tijden van de elektronisch controle. Hij is aangemeld voor diagnostiek en begeleiding. De deskundige heeft daarbij aangetekend dat de kans op recidive op dit moment nog hoog blijft en dat aanpassing van de voorwaarden, in het bijzonder het elektronisch toezicht op dit moment niet passend is. De deskundige adviseert om het elektronisch toezicht nog drie maanden te laten voortduren.
7.3.5.
Motivering
De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht voor het opleggen van de ISD-maatregel stelt, immers:
  • de bewezen verklaarde feiten, de door de verdachte gepleegde pogingen gekwalificeerde diefstal (medeplegen woninginbraak), betreffen misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
  • de verdachte is in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen;
  • de onderhavige feiten zijn begaan na de tenuitvoerlegging van deze straffen;
  • gelet op het advies van de reclassering en het strafblad van de verdachte moet er ernstig rekening mee gehouden worden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan;
  • de veiligheid van goederen eist het opleggen van de maatregel.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 18 november 2021 blijkt ook dat is voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” [2] van het Openbaar Ministerie stelt: de verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
De veiligheid van personen of goederen vereist verder het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door de verdachte begane soortgelijke feiten. De rechtbank ziet geen reden om deze maatregel niet op te leggen.
De rechtbank overweegt dat in specifieke omstandigheden een voorwaardelijke ISD-maatregel (38p van het Wetboek van Strafrecht) kan voorzien in maatwerk. Bijvoorbeeld wanneer een onvoorwaardelijke ISD-maatregel een reeds gestarte behandeling, die een positieve gedragsverandering laat zien, doorkruist. Een voorwaardelijke ISD-maatregel is bedoeld als ultieme poging om gedragsverandering bij de verdachte die kan worden aangemerkt als stelselmatige dader te bewerkstelligen, met een vordering tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel als stok achter de deur.
In het geval van de verdachte is sprake van een positieve (gedrags)verandering. Hij heeft werk gevonden en houdt zich aan de afspraken met de reclassering. Er zijn bovendien beschermende factoren zoals dat de verdachte bij zijn ouders mag wonen en hij werk heeft op de bloemenveiling waar zijn vader ook werkt. Er staat kortom veel op het spel voor de verdachte. Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat de verdachte deze laatste kans moet worden geboden. Als hij zich opnieuw misdraagt of de bijzondere voorwaarden die de rechtbank zal stellen niet naleeft, dan zijn de consequenties groot.
7.3.6.
Geen dadelijke uitvoerbaarheid
Artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht houdt onder meer in dat de rechtbank de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht kan bevelen als ‘er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. De verdachte wordt veroordeeld wegens vermogensfeiten. [3] De rechtbank ziet dan ook geen ruimte om de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen.

8.De vordering van de benadeelde partij [persoon 2]

8.1.
heeft zich als benadeelde partij gevoegd. Haar vordering ziet op vergoeding van de volgende materiële-schadeposten:
  • ‘schilderwerk’: € 490,50
  • ‘salaris omdat wij vrij moesten nemen om alles te regelen’: € 520,00 (8 x 65 per uur).
De benadeelde partij vordert daarnaast € 2.000,00 immateriële-schadevergoeding en de wettelijke rente.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij haar vordering tot materiële-schadevergoeding wat betreft het schilderwerk voldoende heeft onderbouwd. De vordering is ten aanzien van deze post namens de verdachte ook niet (gemotiveerd) betwist. Op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het in zaak A bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag (€ 490,50). De rechtbank wijst daarom dat deel van de vordering toe. De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke rente toe vanaf 5 augustus 2021 tot de dag dat de verdachte de schadevergoeding volledig heeft betaald, omdat is komen vast te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
8.3.
De verdachte moet voorts de kosten betalen die de benadeelde partij heeft gemaakt om de schadevergoeding te kunnen krijgen. Het gaat daarbij ook om de eventuele kosten die de benadeelde partij nog moet maken om ervoor te zorgen dat de verdachte de schadevergoeding daadwerkelijk betaalt. Op dit moment staat niet vast dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt en de rechtbank begroot die kosten daarom op nihil.
8.4.
Aangezien de verdachte de poging tot woningbraak samen met ander heeft gepleegd, is zowel de verdachte als zijn mededader daarvoor hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover zijn mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
8.5.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd.
8.6.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de vergoeding van gederfde inkomsten niet-ontvankelijk verklaren. Deze post in onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Er kan aldus geen gewogen beslissing worden gegeven zonder dat door de benadeelde partij verdere inlichtingen worden verstrekt dan wel civielrechtelijk bewijs wordt geleverd. Voor het inwinnen van nadere inlichtingen en/of het leveren van bewijs is in de strafprocedure geen plaats, omdat dat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter voorleggen als zij deze schade alsnog vergoed wil krijgen van de verdachte.
8.7.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële-schadevergoeding (smartengeld) overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 6:95, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) houdt in dat alleen recht bestaat op immateriële-schadevergoeding voor zover de wet daarop recht geeft. Gelet op het bepaalde in artikel 6:106 BW bestaat alleen recht op immateriële-schadevergoeding als de verdachte het oogmerk had immaterieel nadeel toe te brengen of bij lichamelijk letsel, aantasting in eer en goede naam of als een benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van dat laatste is in ieder geval sprake als het handelen van de verdachte bij de benadeelde partij heeft geleid tot geestelijk letsel. Het moet dan wel om meer gaan dan alleen psychisch onbehagen. Meer of minder ernstige gevoelens van angst, slapeloze nachten of herbelevingen zijn op zichzelf meestal onvoldoende om te kunnen vaststellen dat van geestelijk letsel sprake is. De benadeelde partij zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval naar objectieve maatstaven psychische schade is ontstaan. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, kunnen ook meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel geldt ook hier dat degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Het kan in voorkomend geval echter ook zo zijn dat de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [4]
8.8.
Het is niet uitgesloten dat een poging tot inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. [5]
8.9.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gepleegde strafbare feit heeft geleid tot geestelijk letsel, omdat de benadeelde partij geen stukken van een deskundige ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd. Het is niet zo dat de aard en de ernst van de normschending zonder meer meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank wijst de vordering daarom af.

9.De in beslag genomen voorwerpen

9.1.
Uit het dossier (kennisgeving van in beslagneming) blijkt dat op 11 augustus 2021 onder de verdachte een motor Honda Kf05 met kenteken [kenteken] in beslag genomen is. De motor stond in de afgesloten tuin van de woning van de ouders van de verdachte. Aangenomen mag worden dat de verdachte de enige was die daar op dat moment gebruik van kon maken. Uit het dossier blijkt dat de motor op naam staat van [persoon 9] , maar kennelijk kon de verdachte daar vrijelijk over beschikken. De rechtbank is van oordeel dat de motor aan de verdachte toebehoorde of dat hij de motor geheel of ten dele ten eigen bate kon aanwenden en met behulp waarvan de feiten zijn begaan en daarom vatbaar is voor verbeurdverklaring (artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank zal de motor dan ook verbeurdverklaren en heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
9.2.
De raadsvrouw heeft verzocht de teruggave te gelasten van de kleding van de verdachte (trainingspak, schoenen) die door de politie is gefotografeerd en die de verdachte nog niet heeft teruggekregen omdat die zou zijn kwijtgeraakt. De officier van justitie heeft opgemerkt dat in het dossier zich geen kennisgeving van inbeslagneming bevindt die betrekking heeft op deze kleding of anderszins blijkt dat de kleding in beslag genomen is en de rechtbank daarom hierover geen beslissing hoeft te nemen. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of een goed in beslag genomen is, niet doorslaggevend is of dat goed is vermeld op een kennisgeving van inbeslagneming, in een proces-verbaal van bevindingen, of op de lijst van in beslag genomen goederen. (Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479, rechtsoverweging 3.2.) Relevant is of de politie de kleding onder zich heeft genomen of is gaan houden ten behoeve van de strafvordering. Er is dan immers sprake van inbeslagneming (artikel 134, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering). Uit het dossier blijkt dat de politie op 5 augustus 2021 foto’s heeft gemaakt van de kleding die de verdachte droeg ten tijde van de achtervolging en aanhouding die dag (pagina 82 dossier zaak A en pagina 11 en 12 dossier zaak B). Er zijn aldus aanwijzingen dat de politie de kleding in beslag genomen heeft. Uit de stukken blijkt niet dat deze (in beslag genomen) kleding aan de verdachte is teruggegeven. Dat brengt mee dat de rechtbank ingevolge artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering gehouden is daaromtrent een beslissing te nemen. [6] De rechtbank zal gelasten dat de kleding en het schoeisel aan de verdachte worden teruggegeven.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 38m, 38n, 38p, 45, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak C ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het in zaak A en in zaak B primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het in zaak A en B bewezen verklaarde levert op:
Telkens: Poging tot diefstal in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 (twee) jaar.
Bepaalt dat deze maatregel
nietten uitvoer gelegd zal worden, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich voor het einde van
een proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de veroordeelde gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel (een van) de volgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
De veroordeelde meldt zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis bij Reclassering Inforsa, [adres 6] , en daarna zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
De veroordeelde laat zich behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo spoedig mogelijk tijdens de proeftijd. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
De veroordeelde laat zich begeleiden door Jan Arends of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De begeleiding start zo spoedig mogelijk en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de begeleiding.
Contactverbod
De veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met [persoon 10] , geboren op [geboortedag 2] 2003 te [plaats], en [persoon 9] , geboren op [geboortedag 3] 2001 te [plaats], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Locatiegebod
De veroordeelde is
gedurende de eerste drie maanden van de proeftijdop vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres, zolang de reclassering dat eventueel in overleg met het Openbaar Ministerie nodig vindt. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met de veroordeelde en afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start van het locatiegebod hoeft de veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft de verdachte bij aanvang een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te besteden. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen. Doordeweeks kan de veroordeelde uiterlijk 15 uur aaneengesloten niet op het thuisadres hoeven zijn. In de weekends kan dit uiterlijk 8 uur zijn. De veroordeelde werkt mee aan elektronische controle op dit locatiegebod. De veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische controle nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Het huidige verblijfadres is [verblijfadres] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft.
Meewerken aan schuldhulpverlening
De veroordeelde werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Inspanningsverplichting
De veroordeelde spant zich in voor het verkrijgen en behouden van dagbesteding, betaald werk en/of opleiding.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Verklaart verbeurd: een motorscooter met kenteken [kenteken] .
Gelast de teruggave aan de verdachte van een trainingspak en schoenen.
Wijst de vordering van [persoon 2] toe tot een bedrag van € 490,50 (vierhonderdnegentig euro en vijftig cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 5 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag van € 490,50 (vierhonderdnegentig euro en vijftig cent) aan de benadeelde partij [persoon 2] , behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [persoon 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] , aan de Staat € 490,50 (vierhonderdnegentig euro en vijftig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2021, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 9 (negen) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen ten behoeve van [persoon 2] heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen. Hetzelfde geldt als een ander het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 2] ten aanzien van de vordering tot materiële-schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering tot immateriële-schadevergoeding van [persoon 2] af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. R.C.J. Hamming en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2022.
[...]
[...]
[...]

Voetnoten

1.Vgl. de conclusie van AG Knigge ECLI:NL:PHR:2019:1315 voorafgaand aan HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2020:454 en hof Amsterdam 3 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1618.
2.Voluit: Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers (in het bijzonder de vordering van de ISD-maatregel bij stelselmatige daders) Stcrt. 2013, 35061.
3.Vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:396.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
5.HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.
6.HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:777.