ECLI:NL:RBAMS:2022:5074

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
13/751933-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding in verband met niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in overleveringsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een verzoeker, geboren in Albanië, die in Nederland was aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Griekse autoriteiten was uitgevaardigd. De verzoeker had schadevergoeding aangevraagd voor de vrijheidsbeneming en de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vordering, wat gelijkgesteld kan worden aan een weigering van de overlevering. Dit was het gevolg van het feit dat de rechtbank niet had kunnen vaststellen dat de evenredigheid van het EAB door een Griekse rechter was getoetst, waardoor de verzoeker ten onrechte was gedetineerd. De rechtbank heeft de verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegewezen, met uitzondering van een klein bedrag dat werd afgewezen. De totale schadevergoeding en kosten van rechtsbijstand die aan de verzoeker zijn toegekend, bedragen € 21.546,30.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/751933-20
RK nummers: 21/2776 en 21/2777
BESCHIKKING
Op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1976,
te dezen domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw,
mr. S.M. Hof, [kantooradres advocaat] ,
hierna te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Bij schriftelijke verzoeken, bij de rechtbank ingediend op 19 mei 2021, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en van de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, die is geëindigd met de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam (hierna: IRK) van
23 februari 2021 tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie.
De rechtbank heeft op 14 juli 2022 de raadsvrouw van verzoeker, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, in openbare raadkamer gehoord.
De verzoeken zijn tijdig ingediend en (mede daarom) ontvankelijk.

2.Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- op 7 februari 2020 is door
the Prosecutors’s Office at the Appeal Court of Athens, Griekenland, een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker naar Griekenland, in verband met een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek;
- op 25 oktober 2020 is verzoeker, gelet op voormeld EAB, voorlopig aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW;
- op vordering van de officier van justitie van 16 november 2020 is het overleveringsverzoek behandeld op de zittingen van 1 en 2 december 2020, 8 januari 2021 en 18 februari 2021;
- bij uitspraak van deze rechtbank en kamer van 23 februari 2021 is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Daarbij is de overleveringsdetentie opgeheven.
Aan deze beslissing lag ten grondslag dat de rechtbank niet was gebleken dat de evenredigheid van het EAB, dat door een officier van justitie, te weten
the Prosecutor’s Office at the Appeal Court of Athens, was uitgevaardigd, door een Griekse rechter was getoetst dan wel dat deze door een Griekse rechter kon worden getoetst. Daarmee was niet voldaan aan het vereiste van de mogelijkheid om de beslissing van de (Griekse) officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte en wel een beroep dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen.

3.Verzoeken

De verzoeken strekken tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van:
- € 12.290,
€ 12.290,voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:
3 dagen politiebureau: 3 x € 130,- = € 390,--
119 dagen Huis van Bewaring 119 x € 100,- = € 11.900,--
- € 8.606,30
€ 8.606,30voor de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure;
- € 680,
€ 680, de kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure.
De raadsvrouw heeft ter zitting de verzoeken nader toegelicht. Zij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verzoeker schadevergoeding ex artikel 67 van de OLW toekomt, omdat de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard in de vordering. Deze beslissing moet worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering, omdat dit EAB - gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 27 mei 2019 (EU ECLI:EU:C:2019:456) - niet tot overlevering had kunnen leiden, aldus de raadsvrouw.
Ter zitting heeft de raadsvrouw toegelicht dat zij in het verzoekschrift weliswaar niet heeft aangekruist dat er tevens een vergoeding werd gevorderd voor de kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure, maar dat dit wel de bedoeling was.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Hiertoe voert zij aan dat zich in dit geval de situatie niet voordoet dat het EAB (van meet af aan)
nimmertot overlevering kon leiden, hetgeen vereist is om een niet-ontvankelijkverklaring te kunnen gelijkstellen met een weigering. Er zijn in deze zaak veel vragen gesteld aan de Griekse autoriteiten om te achterhalen of de beslissing van de Griekse officier van justitie om het EAB uit te vaardigen, door een Griekse rechter was of kon worden getoetst, maar de antwoorden die daarop volgden waren niet volledig. Hierop heeft de rechtbank de procedure beëindigd door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Uit de door de Griekse autoriteiten verstrekte informatie bleek
nietdat de beslissing het EAB uit te vaardigen niet was of kon worden getoetst; er kon op basis van die informatie slechts niet worden vastgesteld dat dit
welhet geval was. In andere zaken waarin de Griekse officier van justitie een EAB had uitgevaardigd en waarin om dezelfde aanvullende informatie als in deze zaak was verzocht, is op dit punt volledigere informatie verstrekt. Uit die informatie bleek genoegzaam dat de beslissing tot uitvaardiging van het EAB wel was of kon worden getoetst door een Griekse rechter, op grond waarvan de rechtbank de overlevering ook heeft toegestaan. De officier van justitie wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank van 10 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het onderhavige EAB nimmer tot overlevering had kunnen leiden en kan de niet-ontvankelijkverklaring niet worden gelijkgesteld met een weigering, aldus de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie erop gewezen dat verzoeker op de derde dag van de overleveringsdetentie naar een Huis van Bewaring is gegaan en dat volgens de LOVS-afspraken vanaf die dag reeds het lagere, voor die locatie geldende, tarief geldt. Dit betekent dat een eventueel toegekende schadevergoeding € 30,- lager dient uit te vallen. De gevorderde kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure zijn toewijsbaar, nu deze voldoende zijn onderbouwd. De officier van justitie had het verzoekschrift, gezien de ingevulde bedragen, (reeds) aldus begrepen dat ook de gevorderde kosten van rechtsbijstand gemaakt in het kader van deze verzoekschriftprocedure werden gevorderd. Deze kosten zijn eveneens toewijsbaar, maar slechts tot het daarvoor geldende tarief, aldus de officier van justitie.

5.Het nadere standpunt van de raadsvrouw van verzoeker

De raadsvrouw heeft gepersisteerd bij het verzoek en heeft gesteld dat jurisprudentie voor zich spreekt; de situatie van verzoeker kan worden gelijkgesteld met weigering. Zij deelt de mening van de officier van justitie dat het toe te kennen schadebedrag met € 30,- moet worden gereduceerd.

6.Toetsingskader

Artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet (UW). Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 533, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 534, 535 en 536 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 529 en 530 Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.
Op grond van artikel 534, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand, toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

7.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 respectievelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:5343). In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling – waarmee geen negatief oordeel over het handelen van de Nederlandse Staat is gegeven – vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OLW in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616). In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet-veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte.”
De rechtbank stelt allereerst vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een uitspraak van een rechter waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van EAB, omdat het vervolgings-EAB is uitgevaardigd door een niet-rechterlijke autoriteit, te weten een Griekse officier van justitie, terwijl niet is gebleken dat de beslissing tot uitvaardiging van dat EAB en, met name, de evenredigheid daarvan in de uitvaardigende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. Op basis van de informatie die rechtbank ten tijde van het wijzen van de uitspraak ter beschikking stond had dit EAB, gelet op het (ook door de raadsvrouw genoemde) arrest van het HvJ EU van 27 mei 2019, niet tot overlevering kunnen leiden. De door de opgeëiste persoon op grond van dit EAB ondergane overleveringsdetentie moet dus achteraf als onterecht ondergaan worden gekwalificeerd.
De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie - en niet in een weigering van de overlevering - is gelegen in de omstandigheid dat de uitvaardiging van een vervolgings-EAB door een niet-rechterlijke autoriteit terwijl niet is gebleken van de mogelijkheid van een beroep in rechte niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering. Dat niet geheel valt uit te sluiten dat de Griekse autoriteiten
mogelijkook andere informatie hadden kunnen verstrekken, doet daar niet aan af. Feit is dat die informatie in deze zaak niet is verstrekt en dat de rechtbank op grond daarvan heeft geconcludeerd dat in deze zaak niet was voldaan aan het vereiste van de mogelijkheid om de beslissing van de (Griekse) officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte. De gevolgen hiervan zijn voor de opgeëiste persoon immers dezelfde als bij een weigering, namelijk dat hij op grond van dit EAB niet kon worden en ook niet is overgeleverd. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de gehele periode van de overleveringsdetentie op grond van het EAB – van 25 oktober 2020 (datum aanhouding) tot en met 23 februari 2021 (datum waarop de overleveringsdetentie op grond van het EAB is geëindigd) – voor vergoeding in aanmerking komt. Gezien het voorgaande, is de conclusie immers dat achteraf bezien de detentie op grond van dit EAB gedurende de gehele periode onterecht is geweest.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de verzochte schadevergoeding voor de periode van onterechte detentie, zij het verminderd met € 30,-, toewijzen. Ook zal het gevorderde bedrag van € 8.606,30,- voor de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure worden toegewezen. Ook de rechtbank heeft het verzoekschrift aldus begrepen dat (tevens) vergoeding werd gevorderd van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in het kader van deze verzoekschriftprocedure. Deze vordering zal eveneens worden toegewezen, zij het tot het (standaard)bedrag van € 680.
Hetgeen meer of anders is gevorderd zal worden afgewezen.

8.Beslissing

De rechtbank
WIJST TOEde verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van:
  • € 12.260,vanwege vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure;
  • € 8.606,30,voor kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure;
- € 680, €
680,voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoeken zijn gemaakt.
De rechtbank
WIJST AFhetgeen meer of anders is gevorderd.
Deze beslissing is gegeven op 28 juli 2022 en in het openbaar uitgesproken door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 21.546,30 (éénentwintig duizend, vijfhonderd en zesenveertig euro en dertig eurocent) op
IBAN/rekeningnummer
[rekeningnummer] bij de [naam bank] -bank,
ten name van
Stichting Beheer Derdengelden [naam] ,
onder vermelding van
vergoeding 67 OLW, 533 en 530 Sv, inzake: [verzoeker] (verzoeker).
Aldus gedaan op 28 juli 2022
door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter.