ECLI:NL:RBAMS:2022:4168

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
C/13/637492 / HA ZA 17-1098
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de procedure in afwachting van tussentijds hoger beroep en onduidelijkheid over faillissement van een procespartij

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 13 juli 2022 een tussenvonnis gewezen in de zaak tussen de Vereniging Buma en de Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten (Sena) als eisers, en de Stichting Commerciële Omroep Exploitatie ZH (SCOEZH) en andere gedaagden, waaronder een curator in faillissement. De rechtbank heeft de procedure geschorst in afwachting van een tussentijds hoger beroep dat door de gedaagden was ingesteld tegen eerdere tussenvonnissen. De eisers vroegen om vonnis, maar de rechtbank oordeelde dat de procedure niet kon worden voortgezet zolang het hoger beroep aanhangig was. Dit is in lijn met de vaste jurisprudentie die stelt dat het instellen van tussentijds hoger beroep de procedure bij de rechtbank schorst. Er was ook onduidelijkheid over de status van een van de gedaagden, die in faillissement verkeerde, en de rol van de curator in deze procedure. De rechtbank benadrukte dat het belangrijk is om eerst het oordeel van het hof over het tussentijds hoger beroep af te wachten voordat verdere stappen in de procedure worden ondernomen. De zaak is verwezen naar de parkeerrol van april 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/637492 / HA ZA 17-1098
Tussenvonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
1. de vereniging
VERENIGING BUMA,
gevestigd te Amstelveen,
2. de stichting
STICHTING TER EXPLOITAIE VAN NABURIGE RECHTEN (SENA),
gevestigd te Hilversum,
eiseressen,
advocaat mr. J.W.A. Meddens te Amsterdam,
tegen
1. de stichting
STICHTING COMMERCIËLE OMROEP EXPLOITATIE ZH (SCOEZH),
gevestigd te Zevenhuizen,
gedaagde,
gefailleerd,
advocaat mr. E.S. Ebels te ’s-Gravenhage die zich heeft onttrokken,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , Brazilië,
gedaagde,
gefailleerd,
advocaat mr. M.L. van Dokkum te Delft,
3.
mr. [gedaagde sub 3]in hoedanigheid van curator in het faillissement van [gedaagde sub 2] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder in de zin van artikel 28 Faillissementswet,
mr. J.I. Van Vlijmen te Den Haag,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in de zin van artikel 29 Faillissementswet,
thans zonder advocaat.
Eisers zullen hierna Buma en Sena worden genoemd, gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] , gedaagde sub 3 de curator en gedaagde sub 4 [gedaagde sub 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in 2020 blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2020, waarbij Buma en Sena zijn toegelaten tot het dienen van een akte over de hoogte van hun schade als gevolg van het in dat tussenvonnis vastgestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] ;
  • het verzoek ex art 32/32 Rv tevens inhoudende verzoek ex art 337 2e lid Rv, ingediend op de rol van 5 augustus 2020 door [gedaagde sub 4] , mede namens de curator en gedaagde sub 1;
  • de akte toelichting schade, met producties, zijdens Buma en Sena, ingediend op de rol van 26 augustus 2020;
  • het tussenvonnis van 9 september 2020, waarbij is beslist dat van het tussenvonnis van 15 juli 2020 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld;
  • de antwoordakte, met producties, zijdens de curator, ingediend op de rol van 7 oktober 2019;
  • de antwoordakte van 7 oktober 2019 zijdens [gedaagde sub 4] waarin zij het verweer van de curator integraal overneemt;
  • de antwoordakte met producties, zijdens Buma en Sena, gedateerd 21 september 2020, maar is in reactie op de antwoordakte van de curator van 7 oktober 2020 en ingediend op de rol van 21 oktober 2020 (verder: de antwoordakte van 21 oktober 2020);
  • de antwoordakte van 4 november 2020 zijdens de curator;
  • de antwoordakte van 4 november 2020 zijdens [gedaagde sub 4] , waarin zij de antwoordakte van de curator integraal overneemt;
  • de B-formulieren van 18 november 2020 van de curator, [gedaagde sub 4] , Buma en Sena als bedoeld in artikel 2.14 van het procesreglement;
  • de brief van 25 november 2020 van de rechtbank aan partijen om zich uit te laten over processuele vragen;
  • de berichten van partijen in antwoord op bovenstaand verzoek, genomen op de rol van 16 december 2020, dat op 6 oktober 2020 tussentijds hoger beroep is ingesteld van het tussenvonnis van 15 juli 2020.
1.2.
Uit het roljournaal volgt dat deze procedure op de rol van 6 januari 2021 is geschorst vanwege het ingestelde tussentijds hoger beroep en is verwezen naar de parkeerrol van 7 april 2021. Vervolgens is deze procedure op 7 april 2021 verwezen naar de volgende parkeerrol van 6 oktober 2021 en op die dag naar de parkeerrol van 6 april 2022 in afwachting van het ingestelde tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020.
1.3.
Het verdere verloop van de procedure na 6 oktober 2021:
  • de brief van 16 februari 2022 van [gedaagde sub 2] (ingediend op de rol van 18 februari 2022), waarin vonnis wordt gevraagd met als bijlage het proces-verbaal van pleidooi gehouden op 16 december 2021 in het ingestelde tussentijds hoger beroep van de tussenvonnissen van 15 juli en 9 september 2020 bij het gerechtshof Amsterdam;
  • het rolbericht van 9 maart 2022 zijdens Buma en Sena over het opbrengen en de voortzetting van deze procedure;
  • de e-mail van 4 mei 2022 zijdens Buma en Sena waarin zij hebben gemeld dat mr. Haring zich heeft ontfermd over de praktijk van mr. Van Oers, de advocaat van [gedaagde sub 4] , en verder dat zij zich kunnen
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij brief van 16 februari 2022 van [gedaagde sub 2] , ingediend op de rol van 18 februari 2022, namens alle partijen de rechtbank verzocht vonnis te wijzen. In de brief is vermeld:
“(…) Op 6 oktober 2020 is tegen het tussenvonnis (…) appel ingesteld (…). Ondertussen is ook in de eerste aanleg door partijen voort geprocedeerd en staat de zaak sinds het laatste processtuk d.d. 4 november 2020 voor vonnis. (…)”
2.2.
Bij deze brief van [gedaagde sub 2] is het proces-verbaal van pleidooi, gehouden op 16 december 2021, van het gerechtshof Amsterdam (verder: het hof) meegestuurd. Buma en Sena hebben bevestigd dat het hof partijen heeft opgedragen eerst eindvonnis in deze procedure te vragen van de rechtbank.
2.3.
Uit het proces-verbaal van pleidooi, gehouden op 16 december 2021, van het hof (verder: het proces-verbaal van het hof) blijkt dat procespartijen in de appelprocedure zijn: [gedaagde sub 2] , de curator in het faillissement van [gedaagde sub 2] (de curator) en [gedaagde sub 4] als appellanten, bijgestaan door mr. J.I. Van Vlijmen te Den Haag die in de rechtbankprocedure de curator bijstond, en Buma en Sena als geïntimeerden.
2.4.
Het onder 2.1 bedoelde verzoek van [gedaagde sub 2] en de inhoud van het proces-verbaal van het hof heeft de rechtbank om twee redenen verbaasd en verrast: (1) deze procedure is volgens het roljournaal sinds 6 januari 2021 geschorst en op de parkeerrol geplaatst in afwachting van het ingesteld tussentijds hoger beroep, en (2) voor zover bekend bij de rechtbank is [gedaagde sub 2] buiten dit geding.
Rolstand van deze procedure
2.5.
De rechtbank heeft deze procedure op 9 september 2020 geschorst en verwezen naar de parkeerrol van 7 oktober 2020 vanwege het op 9 september 2020 toegestane tussentijds hoger beroep.
2.5.1.
Vervolgens hebben de curator en [gedaagde sub 4] op 7 oktober 2020 een akte op de rol ingediend zonder melding te maken van het feit dat op 6 oktober 2020 het tussentijds hoger beroep van de tussenvonnissen van 15 juli en 9 september 2020 is ingesteld.
2.5.2.
De rechtbank was dus niet op de hoogte van het op 6 oktober 2020 ingestelde tussentijds hoger beroep en heeft Buma en Sena in de gelegenheid gesteld te reageren op de producties ingediend door de curator. Buma en Sena hebben in die akte (van 21 oktober 2020) de rechtbank evenmin gewezen op het door de curator en [gedaagde sub 4] (en [gedaagde sub 2] ) ingestelde tussentijds hoger beroep. Verder hebben zij bij die akte ook aanvullende producties ingediend.
2.5.3.
Daarop heeft de rechtbank de curator en [gedaagde sub 4] in de gelegenheid gesteld te reageren op de door Buma en Sena op 21 oktober 2020 in het geding gebrachte producties. De curator en [gedaagde sub 4] hebben op de rol van 4 november 2020 die akte genomen, zonder melding te maken van het door hen (en [gedaagde sub 2] ) ingestelde tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020.
2.5.4.
Vervolgens is de procedure verwezen naar de rol van 18 november 2020 zoals voorgeschreven in het huidige artikel 2.14 van het ‘Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken’ (achtste versie van 1 februari 2022, in de vorige versie was dit artikel 2.16). Op die rol hebben partijen de rechtbank niet ingelicht over het op 6 oktober 2020 ingestelde tussentijds hoger beroep en gevraagd om vonnis.
2.5.5.
De rechtbank heeft toen de procedure op de rol van 30 december 2020 geplaatst voor vonnis.
2.6.
Vanwege de toestemming voor tussentijds hoger beroep van de tussenvonnissen van 15 juli 2020 en 9 september 2020, dat uiterlijk op 15 november 2020 (of 9 december 2020) ingesteld had moeten zijn en de vaste jurisprudentie over tussentijds hoger beroep (zie hierna onder 2.22 tot en met 2.30), heeft de rechtbank bij e-mail van 25 november 2020 aan de procespartijen gevraagd zich op de rol van 16 december 2020 uit te laten over de vraag of het toegestane tussentijds hoger beroep tegen de tussenvonnissen inmiddels is ingesteld of dat partijen vonnis wensen.
2.7.
Daarop hebben Buma en Sena de rechtbank bericht dat tussentijds hoger beroep op 6 oktober 2020 is ingesteld en hebben zij verzocht om vonnis in deze procedure. [gedaagde sub 4] heeft dit bij akte bevestigd.
2.8.
Mr. [gedaagde sub 3] heeft namens [gedaagde sub 2] op die dag ook bericht dat het tussentijds hoger beroep is ingesteld. Verder heeft mr. [gedaagde sub 3] bericht
“Gedaagden 2 en 3 ( [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] ) hechten er belang aan dat er vonnis wordt gewezen, om wellicht richting te kunnen krijgen over een mogelijke regeling.”
2.9.
Naar aanleiding van deze berichten van partijen is deze procedure op de rol van 6 januari 2021 geschorst
“in verband met hoger beroep”en verwezen naar de parkeerrol van 7 april 2021. Deze beslissing en verwijzing van de rechtbank is volledig overeenkomstig de vaste jurisprudentie over een ingesteld tussentijds hoger beroep (zie hierna onder 2.22 tot en met 2.30).
2.10.
Op parkeerroldatum van 7 april 2021 is de zaak verwezen naar de parkeerrol van 6 oktober 2021 (in afwachting van het hoger beroep aldus de rol) en op die parkeerroldatum is de zaak verwezen naar de parkeerrol van 6 april 2022 (in afwachting van het hoger beroep aldus de rol). Uit deze verwijzingen hadden procespartijen kunnen, moeten en behoren af te leiden dat de procedure bij de rechtbank vanwege het ingestelde tussentijds hoger beroep vooralsnog niet zou worden voortgezet voor vonnis. Desondanks hebben partijen steeds door middel van B-formulieren genomen op de dag van de parkeerrol gereageerd met het verzoek vonnis te wijzen en heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de volgende parkeerrol in afwachting van het tussentijds hoger beroep.
2.11.
De stelling van de advocaat van [gedaagde sub 2] in de brief van 16 februari 2022 dat deze procedure sinds het laatste processtuk d.d. 4 november 2020 voor vonnis staat, is dan ook onbegrijpelijk en niet gebaseerd op de feiten van het roljournaal in deze procedure.
2.12.
Vanwege het bovenstaande heeft de rechtbank na de brief van 16 februari 2022 van [gedaagde sub 2] de advocaten van partijen nogmaals gevraagd zich uit te laten over het verzoek vonnis te wijzen en de stand van de appelprocedure. Zij hebben gepersisteerd in het verzoek vonnis te wijzen, met verwijzing naar het proces-verbaal van het hof.
De appelprocedure van het tussentijds hoger beroep
2.13.
Kennelijk hebben partijen met hun onjuiste interpretatie van de rolstand van deze procedure ook het hof op het verkeerde been gezet over het verloop van deze procedure. In het proces-verbaal van het hof is opgenomen:
“(…)
Partijen hebben voorts medegedeeld dat de zaak bij de rechtbank, ondanks het tussentijds
appel, is voortgezet; beide partijen hebben in dat verband processtukken ingediend, waarin het schadedebat nader is gevoerd. Partijen hebben vonnis gevraagd en de zaak staat nu reeds geruime tijd voor vonnis.
(…)”
2.14.
Deze door het hof opgenomen (en kennelijk overgenomen) mededeling van partijen in de appelprocedure is onjuist, zoals blijkt uit het roljournaal (zie ook 2.5 tot en met 2.10). Dat deze procedure voor vonnis zou staan, ondanks het ingestelde tussentijds hoger beroep zou in dit geval ook zeer ongebruikelijk zijn, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen.
Het ingesteld tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020
2.15.
In het tussenvonnis van 15 juli 2020 is – in de kern – overwogen dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens Buma en Sena heeft gehandeld. Verder is beslist dat voort zal worden geprocedeerd over hun schade die in aanmerking komt voor vergoeding door [gedaagde sub 2] . Het tussenvonnis is – uiteraard – niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.16.
[gedaagde sub 4] heeft namens de curator en gedaagde sub 1 een verzoek ingediend om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen van het tussenvonnis van 15 juli 2020.
2.17.
Bij tussenvonnis van 9 september 2020 is tussentijds hoger beroep toegestaan op grond van artikel 337 lid 2 Rv, onder de overweging:
“Het lijkt in de gegeven omstandigheden efficiënter om op de aangevoerde punten eerst het oordeel van het Gerechtshof af te wachten alvorens het nadere schadedebat af te wikkelen.”
2.18.
Op 6 oktober 2020 is tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020 ingesteld. Voor het hof ligt dus de vraag of de overweging van de rechtbank dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens Buma en Sena heeft gehandeld, in stand kan blijven. De beslissing van het hof over die vraag is van
doorslaggevendbelang voor de beslissing in het eindvonnis van deze procedure over de aan Buma en Sena al dan niet te betalen schadevergoeding door [gedaagde sub 2] . Daarnaast is de beslissing van het hof ook van belang voor [gedaagde sub 4] als schuldeiser in het faillissement van [gedaagde sub 2] en in deze procedure verweerster tegen de vordering van Buma en Sena op [gedaagde sub 2] (artikel 29 Faillissementswet).
2.19.
Verder wordt geconstateerd dat partijen de rechtbank niet uit eigen beweging hebben ingelicht over het ingestelde tussentijds hoger beroep. Pas nadat de rechtbank daarover nadere informatie heeft gevraagd (in haar brief van 25 november 2020) hebben de curator, [gedaagde sub 4] en Buma en Sena op 16 december 2020 de rechtbank medegedeeld dat tussentijds hoger beroep is ingesteld op 6 oktober 2020 en hebben zij de rechtbank gevraagd (eind)vonnis te wijzen.
2.20.
Het verloop van deze procedure is daarom te vergelijken met een gerechtelijke procedure waarin de Hoge Raad op 24 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3018) uitspraak heeft gedaan. Daarin is het processuele verloop geweest:
  • rechtbank Overijssel heeft een tussenvonnis (zonder uitvoerbaar bij voorraad verklaring) gewezen vergelijkbaar met die in deze procedure is gewezen op 15 juli 2020, zie ECLI:NL:RBOVE:2013:2384;
  • de betrokken rechtbank heeft tussentijds hoger beroep van dat tussenvonnis toegestaan;
  • de gerede partij heeft tussentijds hoger beroep ingesteld;
  • partijen hebben de rechtbank niet geïnformeerd over het ingestelde tussentijds hoger beroep;
  • partijen hebben verdere proceshandelingen verricht in de rechtbankprocedure;
  • rechtbank Overijssel heeft vervolgens een volgend tussenvonnis en daaropvolgend een eindvonnis gewezen terwijl in het tussentijds hoger beroep nog geen uitspraak was gedaan (hierin verschilt deze procedure vooralsnog van de hier aangehaalde procedure bij de rechtbank Overijssel).
2.21.
De conclusie van de A-G in die kwestie (ECLI:NL:PHR:2017:890) is gevolgd door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 24 november 2017. De conclusie kan wat betreft de randnummers 3.6 tot en met 3.12.2 volledig op deze procedure worden toegepast – voor zover het betreft de gevolgen voor de procedure bij de rechtbank van een ingesteld tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis als gewezen op 15 juli 2020 door deze rechtbank. Daarin is vooral aangehaakt op de overwegingen en beslissingen van de Hoge Raad in een cassatieprocedure uit 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4275).
Gevolgen van een ingesteld tussentijds hoger beroep
2.22.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat het instellen van tussentijds hoger beroep van een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard tussenvonnis, ertoe leidt dat de procedure bij de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is geschorst. Dit heeft de Hoge Raad in 1924 reeds beslist (ECLI:NL:HR:1924:185). Deze jurisprudentie is nog steeds geldig, zoals volgt uit ECLI:NL:HR:1965:AB4169, ECLI:NL:HR:1981:AG4275, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, het hiervoor genoemde arrest ECLI:NL:HR:2017:3018, en bijvoorbeeld ECLI:NL:GHSHE:2020:3468. In het nog recentere arrest ECLI:NL:HR:2021:1924 heeft de Hoge Raad onder 3.2.4 overwogen:
“(…) Met het instellen van het hoger beroep hoeft niet te worden gewacht totdat op een daartoe gedaan verzoek is beslist. Zolang de rechter het verzoek niet heeft toegewezen, schorst het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het tussenvonnis niet (art. 350 lid 2 Rv). (…)”.
Daaruit volgt dus dat het instellen van een door de rechtbank toegestaan tussentijds hoger beroep – nog steeds, ook in 2020 en in 2021– schorsende werking van de rechtbankprocedure heeft.
2.23.
Uit de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak ECLI:NL:HR:1981:AG4275 kan zelfs worden afgeleid dat de
schorsing van rechtswegeintreedt op het moment dat tussentijds hoger beroep wordt ingesteld van een tussenvonnis als gewezen in deze procedure op 15 juli 2020.
2.24.
Die schorsing gaat in ieder geval in op het moment dat het tussentijds hoger beroep wordt ingesteld (ECLI:NL:HR:1965:AB4169 en randnummer 3.11.1 van de conclusie gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2017:890).
2.25.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie dat die schorsing meebrengt dat
verdere proceshandelingen nietigzijn, althans dat die nadien verrichte proceshandelingen geen gevolgen mogen hebben (zo ook: ECLI:NL:HR:1965:AB4169).
2.26.
Op de nietigheid van verdere proceshandelingen heeft de Hoge Raad een uitzondering gemaakt (ECLI:NL:HR:2011:BT2915) waarin is overwogen dat voor een geslaagd beroep op de nietigheid de eis geldt dat degene die dat beroep doet, gemotiveerd stelt dat hij is benadeeld door het feit dat de procedure niet is stilgelegd en dat hij aldus is getroffen in het belang dat artikel 226 Rv beoogt te beschermen. De omstandigheden van die zaak (ECLI:NL:HR:2011:BT2915) zijn op zich hier niet aan de orde omdat de schorsing van de procedure bij de rechtbank niet is gelegen in toepassing van artikel 226 Rv maar in artikel 350 Rv en de vaste jurisprudentie daarover beginnend bij ECLI:NL:HR:1924:185.
2.27.
In bepaalde situaties/gevallen kan de procedure bij de rechtbank worden voortgezet ondanks een ingesteld tussentijds hoger beroep. Dit is echter in dit geval niet aan de orde. In het tussenvonnis van 15 juli 2020 is geen beslissing opgenomen over een deel van het hoofdgeschil in die procedure: hebben gedaagden (dat zijn [gedaagde sub 2] en SCOEZH) onrechtmatig jegens eisers gehandeld? In het bedoelde tussenvonnis is overwogen dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens Buma en Sena heeft gehandeld en dat de voortzetting van de procedure zal gaan over de hoogte van de door Buma en Sena gevorderde schadevergoeding.
2.28.
Deze procedure leent zich daarom ook niet voor een voortzetting terwijl tussentijds hoger beroep van dat tussenvonnis is ingesteld (vergelijkbaar met de conclusie van de A-G in de zaak ECLI:NL:HR:1981:AG4275 en de conclusie van de A-G in de latere zaak ECLI:NL:PHR:2017:890). Het zou onder de gegeven omstandigheden een zeer ongebruikelijke gang van zaken zijn dat deze procedure zou zijn voortgezet voor eindvonnis terwijl tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020 aanhangig is gemaakt bij het hof.
2.29.
Voor zover partijen met hun verzoeken in 2020 en op de data van de parkeerrollen in 2021 vonnis te wijzen hebben bedoeld dat zij in onderling overleg hebben willen afwijken van de schorsende werking van een ingesteld (toegestaan) tussentijds hoger beroep, is dit niet door hen duidelijk gemaakt aan de rechtbank. Dat partijen deze bedoeling hebben gehad kan redelijkerwijs ook niet uit hun correspondentie met de rechtbank worden afgeleid. De rechtbank heeft met een dergelijke mogelijke keuze van procespartijen dan ook geen rekening gehouden en deze procedure overeenkomstig de procesregels geschorst nadat zij op de hoogte is gekomen van het ingestelde tussentijds hoger beroep waarvoor zij op 9 september 2020 toestemming heeft gegeven.
2.30.
Voortzetting van deze procedure kan ook leiden tot een – onnodig – gevaarlijke situatie: uit het arrest ECLI:NL:HR:1981:AG4275 volgt dat een appel dat is gericht tegen een tussenvonnis niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen een later tussen- of eindvonnis (zie ook randnummer 3.8.2 in ECLI:NL:PHR:2017:890), en verder dat een eventuele vernietiging van het tussenvonnis van 15 juli 2020 door het hof geen effect heeft op een eventueel in deze procedure gedurende de appelprocedure gewezen eindvonnis (zie ook randnummer 3.7 in ECLI:NL:PHR:2017:890). Dit is niet anders geworden na de uitspraak van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2021:1924.
Wat betekent bovenstaande voor deze procedure en de appelprocedure
2.31.
Tot op heden heeft het hof nog geen uitspraak gedaan in het ingesteld tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis van 15 juli 2020 waarin is overwogen dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens Buma en Sena heeft gehandeld en daarom gehouden zal zijn tot het betalen van een schadevergoeding.
2.32.
Vast staat dat partijen (dat wil zeggen: de curator, [gedaagde sub 4] , Buma en Sena) proceshandelingen in deze procedure hebben verricht nadat tussentijds hoger beroep is ingesteld van de tussenvonnissen van 15 juli en 9 september 2020. Dat daaruit kan worden afgeleid dat de procedure bij de rechtbank is voortgezet voor vonnis ondanks het inmiddels ingestelde tussentijds hoger beroep is onjuist, zoals ook volgt uit hetgeen is overwogen onder 2.5 tot en met 2.11. Dat de rechtbank deze procedure niet zou voortzetten voor vonnis gedurende het aanhangig zijn van een tussentijds hoger beroep is ook af te leiden uit het tussenvonnis van 9 september 2020 (zie onder 2.17).
Tussenconclusie over de rolstand, tussentijds hoger beroep
2.33.
Partijen hebben een onjuist begrip van de rolstand van deze procedure gehad, en hebben het hof ook onjuist geïnformeerd over die rolstand.
[gedaagde sub 2] verkeert toch in faillissement?
2.34.
De brief van 16 februari 2022 is aan de rechtbank gestuurd door de advocaat van [gedaagde sub 2] en daarom kennelijk ook als bericht van de procespartij [gedaagde sub 2] . Bij deze rechtbank is echter slechts bekend dat [gedaagde sub 2] in faillissement verkeert en dat mr. [gedaagde sub 3] (van hetzelfde advocatenkantoor maar een andere vestigingsplaats als de advocaat die [gedaagde sub 2] bijstaat) als curator in het faillissement van [gedaagde sub 2] in deze procedure is verschenen, zodat [gedaagde sub 2] buiten dit geding staat (artikel 28 lid 1 en lid 2 Faillissementswet).
2.35.
Partijen hebben tot op heden geen mededeling aan de rechtbank gedaan dat het faillissement van [gedaagde sub 2] is beëindigd. Evenmin heeft de curator aan de rechtbank gemeld dat de procedure jegens de curator is, dan wel kan worden, beëindigd en dat [gedaagde sub 2] verder als gedaagde procespartij in het geding dient te worden beschouwd.
2.36.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van het hof dat de curator in die appelprocedure nog procespartij is. Is er tussen 16 december 2021 en 16 februari 2022 een verandering gekomen in het faillissement van [gedaagde sub 2] ? Van procesvertegenwoordigers in civiele processen mag worden verwacht dat zij de rechtbank (en in dit geval dan ook het hof) uit eigen beweging zullen informeren over een dergelijke belangrijke ontwikkeling. Omdat de rechtbank geen bericht heeft ontvangen over een verandering
van en inhet faillissement van [gedaagde sub 2] , is het uitgangspunt dat voor deze procedure geldt dat het faillissement van [gedaagde sub 2] nog niet is beëindigd, en dat de curator nog immer procespartij in deze procedure (en de appelprocedure) is.
2.37.
Daaruit wordt afgeleid dat [gedaagde sub 2] nog steeds buiten het geding van deze procedure is en daarom geen proceshandelingen kan verrichten. Zijn verzoek als opgenomen in de brief van 16 februari 2022 tot het wijzen van vonnis in deze procedure kan daarom geen gevolg hebben.
Verzoek van 9 maart 2022 van Buma en Sena
2.38.
Op de rol van 9 maart 2022 en bij e-mail van 4 mei 2022 hebben Buma en Sena de zaak opgebracht (waaruit blijkt dat zij wisten dat de zaak was geschorst en op de parkeerrol stond) en gevraagd om vonnis. Verder hebben Buma en Sena op verzoek van de rechtbank (!) zich nogmaals uitgelaten over het verzoek van [gedaagde sub 2] . Buma en Sena hebben slechts verzocht vonnis te wijzen. Daarbij hebben Buma en Sena niets gemeld over [gedaagde sub 2] als procespartij, of zijn faillissement. Dit alles onder de omstandigheid dat het faillissement van [gedaagde sub 2] is uitgesproken op verzoek van Buma en Sena.
2.39.
Voor zover Buma en Sena hebben verzocht dat thans zal worden beslist over een eventueel aan haar toe te kennen schadevergoeding ten laste van [gedaagde sub 2] , kan daar op dit moment geen gevolg aan worden gegeven. Een eindvonnis zal dan immers mogelijk worden gewezen op basis van nietige proceshandelingen (zie 2.25 en 2.26). Verder zal dat eindvonnis worden gebaseerd op een tussenvonnis dat mogelijk wordt vernietigd door het hof, met allerlei problemen over wat rechtens is beslist tussen partijen (zie ook onder 2.27 en 2.28). Het eindvonnis kan daarom leiden tot executieproblemen – die ook al kunnen ontstaan omdat partijen geen duidelijkheid hebben gegeven over het faillissement van [gedaagde sub 2] .
2.40.
Onder deze omstandigheden is het efficiënter en effectiever om eerst het oordeel van het hof over hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 15 juli 2020 af te wachten alvorens het schadedebat af te wikkelen (zoals ook is beslist op 9 september 2020 zie 2.17). Partijen hebben ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat thans dient te worden afgeweken van de eerdere beslissing deze procedure te schorsen in afwachting van de uitkomst van het tussentijds hoger beroep. De rechtbank blijft daarom bij die beslissing en zal deze procedure wederom schorsen in afwachting van het tussentijds hoger beroep, en verwijzen naar de parkeerrol van april 2023.
Afsluitend
2.41.
Uit het bericht van 4 mei 2022 van de advocaat van Buma en Sena blijkt verder dat tussen partijen bekend is dat mr. G.M. Haring zich heeft ontfermd over de praktijk van mr. Van Oers (in deze procedure de advocaat van [gedaagde sub 4] ). Naar aanleiding van dit bericht heeft de rechtbank onderzoek gedaan waarom een andere advocaat zich heeft ontfermd over de praktijk van mr. Van Oers. Daaruit is gebleken dat mr. Van Oers is overleden. Het had de advocaten van partijen, en ook mr. G.M. Haring, gesierd de rechtbank uit eigen beweging over dit alles te informeren, en niet te benoemen als bijzaak in een e-mail naar aanleiding van het opmerkelijke verzoek van [gedaagde sub 2] . Op 16 juni 2022 heeft de rechtbank aan mr. Haring gevraagd over de procesvertegenwoordiging van [gedaagde sub 4] in deze procedure. Tot op heden is daarop nog niet geantwoord. Omdat namens [gedaagde sub 4] thans geen advocaat is gesteld, wordt de procedure jegens haar op grond van artikel 226 lid 1 Rv geschorst.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
schorst de procedure in afwachting van de uitkomst van het ingestelde tussentijds hoger beroep van de tussenvonnissen van 15 juli 2020 en 9 september 2020,
3.2.
schorst de procedure jegens [gedaagde sub 4] op grond van artikel 226 Rv,
3.3.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
woensdag 5 april 2023,
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas, rechter, bijgestaan door mr. R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.