Overwegingen
1. Aan [eiser] is een naheffingsaanslag opgelegd, omdat zijn auto met kenteken
[nummer] op 5 april 2017 om [tijdstip] uur ter hoogte van [adres] stond, terwijl hiervoor geen parkeergeld was betaald.
2. [eiser] is het niet eens met de naheffingsaanslag. Volgens [eiser] heeft de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van parkeren. De overgelegde foto’s zijn op exact hetzelfde moment gemaakt. Volgens [eiser] was sprake van in- en uitstappen. [eiser] verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2018. [eiser] voert verder aan dat sprake is van een gebrekkige en onzorgvuldige motivering in de bestreden uitspraak. In de bestreden uitspraak wordt namelijk ingegaan op laden en lossen, maar [eiser] heeft nooit aangevoerd dat sprake was van laden en lossen.
3. Tussen partijen is in geschil of sprake is van parkeren. Op de plek waar [eiser] met zijn auto stond, moet voor parkeren betaald worden. Van parkeren is alleen geen sprake wanneer onmiddellijk personen in- en uitstappen of onmiddellijk zaken geladen en gelost worden.Op degene die zich op het standpunt stelt dat géén sprake is geweest van parkeren, rust de bewijslast.Dat betekent dat het in dit geval op de weg van [eiser] ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen.
4. Dat heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Op de scanfoto’s is niets te zien dat duidt op in- of uitstappen. Alle deuren zijn dicht en er zijn geen personen in of rondom de auto te zien. De enkele stelling van [eiser] is onvoldoende om in- of uitstappen aan te nemen. De uitspraak waar [eiser] naar verwijst kan hem ook niet baten. In die zaak ging het namelijk om een taxichauffeur. Zoals door de gemachtigde van [eiser] op zitting ook is bevestigd, is dat in deze zaak niet aan de orde.
5. Voor zover [eiser] stelt dat een tweede controleur de controle had dienen te bevestigen, overweegt de rechtbank dat per 1 januari 2016 de controle op het betalen van parkeerbelasting in de gemeente Amsterdam wordt uitgevoerd door een ‘Deskforce’. De Deskforce bepaalt aan de hand van de foto’s die zijn gemaakt door een scanauto of controle door een parkeercontroleur ter plaatse nodig is. De heffingsambtenaar voldoet met het Deskforce-systeem in beginsel aan zijn bewijslast.[eiser] kan zich hier dus niet succesvol op beroepen.
6. Gelet op het voorgaande was dus sprake van parkeren en had [eiser] parkeerbelasting moeten betalen.
7. Het standpunt van [eiser] dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak volgt de rechtbank. In de bestreden uitspraak is ingegaan op laden en lossen, terwijl [eiser] heeft gesteld dat sprake was van in- en uitstappen. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak. [eiser] is hierdoor naar het oordeel van de rechtbank echter niet in zijn belangen geschaad, nu het de uitkomst van de zaak niet anders maakt. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
8. [eiser] heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raadheeft, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
10. Daarnaast is voor de beoordeling van [eiser] verzoek van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019. Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat in geval van terugwijzing naar de heffingsambtenaar ten einde opnieuw te beslissen op het bezwaar, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
11. Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in deze zaak de volgende data van belang:
ontvangst bezwaarschrift
15 april 2017
1e uitspraak op bezwaar
31 augustus 2017
1e uitspraak rechtbank
30 maart 2018
uitspraak hof Amsterdam
29 januari 2019
1e uitspraak Hoge Raad
18 oktober 2019
uitspraak hof Den Haag
24 maart 2020
2e uitspraak Hoge Raad
5 februari 2021
2e uitspraak op bezwaar
25 augustus 2021
2e uitspraak rechtbank
6 december 2021
12. De rechtbank merkt nog op dat de hervatte berechting in eerste aanleg pas is aangevangen nadat de Hoge Raad op 5 februari 2021 arrest heeft gewezen. Immers was de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin de zaak naar de heffingsambtenaar is terugverwezen, tot die datum opgeschort. Het voorgaande betekent dat de termijn in eerste aanleg (van 15 april 2017 tot 30 maart 2018 en van 5 februari 2021 tot 6 december 2021) in totaal afgerond één jaar en tien maanden heeft geduurd. Dit is minder dan twee jaar, waardoor geen sprake is van een termijnoverschrijding. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
13. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag terecht aan [eiser] opgelegd. Het beroep is ongegrond.
14. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
15. Ook ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van [eiser] in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Door toepassing van een wegingsfactor 0,5 wordt aangesloten bij de lijn die de gerechtshoven met elkaar hebben afgesproken.
16. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wijst de rechtbank af.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan [eiser] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: