ECLI:NL:RBAMS:2021:5700

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
C/13/687750 / HA ZA 20-778
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling compensatie en nieuw aanbod in het kader van het Uniform Herstelkader door de Bank

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2021, heeft de curator in het faillissement van een vennootschap een vordering ingesteld tegen Deutsche Bank AG. De curator stelt dat de boedel een vordering heeft op de Bank, voortvloeiend uit de aanvaarding van een aanbod van de Bank onder het Uniform Herstelkader (UHK). De curator beweert dat hij het aanbod in een brief van 30 maart 2018 heeft aanvaard, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van aanvaarding, aangezien het aanbod nihil was. De rechtbank concludeert dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen de curator en de Bank, en dat de vorderingen van de curator op deze grond niet kunnen worden toegewezen.

De rechtbank behandelt ook de subsidiaire stelling van de curator dat er een vordering voortvloeit uit het UHK. De rechtbank stelt vast dat er geen vordering kan ontstaan zonder een geldig aanbod van de Bank dat door de cliënt wordt aanvaard. De curator vraagt de rechtbank om de Bank te veroordelen tot het doen van een nieuw aanbod, maar de rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank benadrukt dat het niet aan de civiele rechter is om te treden in de uitvoering van het UHK en dat de curator niet kan afdwingen dat de Bank een nieuw aanbod doet.

De rechtbank concludeert dat de curator niet kan terugvallen op redelijkheid en billijkheid om een nieuw aanbod af te dwingen, aangezien het UHK expliciet aangeeft dat er geen rechten aan ontleend kunnen worden. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator af en veroordeelt hem in de proceskosten van de Bank, die zijn begroot op € 4.270,-.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/687750 / HA ZA 20-778
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 28 september 2021
in de zaak van
[eiseres]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. W.A.A.J. Fick-Nolet te 's-Hertogenbosch,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
DEUTSCHE BANK AG,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Curator en de Bank genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 24 maart 2021.
Tegenwoordig zijn mr. N.A.J. Purcell, rechter, en mr. L. Schwalb, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • mr. [eiseres] , curator,
  • mr. Fick-Nolet, voornoemd,
  • mr. A. in ’t Veld, kantoorgenoot van mr. Fick-Nolet,
  • mr. M.E. de Hoogh, bedrijfsjurist bij de Bank,
  • mr. Haasjes voornoemd,
  • mr. B. Baaijens, kantoorgenoot van mr. Haasjes.
In deze zaak heeft vandaag een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan afzonderlijk proces verbaal wordt opgemaakt. De rechter heeft bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechter doet de volgende uitspraak.

1.De gronden van de beslissing

Aanvaarding UHK aanbod?

1.1.
De primaire stelling van de Curator is dat de boedel een vordering heeft op de Bank, die is ontstaan door aanvaarding van het voorstel van de Bank uit hoofde van het Uniform Herstelkader (hierna: UHK). De Curator zou het aanbod hebben aanvaard in zijn brief van 30 maart 2018.
1.2.
Op het punt van aanbod en aanvaarding gaat de Curator in de voor deze zitting ingediende akte en in de spreekaantekeningen niet meer in. Van aanvaarding door de Curator van het aanbod van de Bank is ook evident geen sprake. Het aanbod was € 0,00, dat blijkt heel duidelijk uit het aanbod, in het bijzonder de bijlage daarbij. Ook in randnummer 2 van de spreekaantekeningen van mr. Fick-Nolet spreekt zij zelf van een aanbod van de Bank van “nihil”. Het aanbod van de Bank hield in, om het preciezer te formuleren, om niets te betalen, en de schuld van de boedel aan de Bank met ongeveer € 63.000,- te verminderen (zie ook, ten aanzien van een zelfde soort aanbod van de Bank, Rechtbank Amsterdam, 14 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3826). Dat wilde de Bank doen, en dat heeft de Curator niet aanvaard.
1.3.
De gedachte van de Curator dat het aanbod niet nihil had moeten zijn, die hij duidelijk verwoordt in zijn brief van 30 maart 2018, verandert niets aan het feit dat het aanbod nihil wás. Als iemand zegt een aanbod te aanvaarden onder de voorwaarde dat het anders is omdat hij vindt dat het anders moet zijn, is er géén sprake van aanvaarding, zie artikel 6:225 lid 1 BW. Ook niet als hij gemotiveerd aangeeft waarom het aanbod anders zou moeten of had moeten zijn, onder verwijzing naar een regeling waar het aanbod op is gebaseerd.
1.4.
Er is dus geen overeenkomst tot stand gekomen tussen de Curator en de Bank en de vorderingen kunnen op die grond dus niet worden toegewezen.
1.5.
Ten overvloede: de Curator weerspreekt niet dat het aanbod van de Bank op het moment van de gestelde aanvaarding al was vervallen. Daar moet dus van worden uitgegaan. Ook daarom kan geen overeenkomst tot stand zijn gekomen.
Vordering die voortvloeit uit het UHK?
1.6.
De subsidiaire stelling van de Curator is dat de boedel een vordering heeft op de bank die voortvloeit uit het UHK. Kennelijk is de gedachte dat er een vordering rechtstreeks uit het UHK zou voortvloeien. Dat kan niet; dat is in elk geval in strijd met de systematiek van het UHK. Er kan pas een vordering ontstaan als de Bank op grond van het UHK een aanbod doet dat door de cliënt die een derivaat heeft afgesloten wordt aanvaard. Dat is hier niet gebeurd.
Moet de Bank een nieuw aanbod doen?
1.7.
De meer subsidiaire stelling van de Curator is dat de Bank een nieuw aanbod moet doen en de rechtbank haar daartoe moet veroordelen.
1.8.
Er is inmiddels een duidelijke lijn in de rechtspraak dat het niet aan de civiele rechter is om te treden in de uitvoering van het UHK. Iemand die een UHK aanbod wil, of een ander UHK aanbod wil, kan dit niet bij de civiele rechter afdwingen. Dat is overwogen in:
1.9.
In de dagvaarding legt de Curator uitgebreid uit waarom het UHK-aanbod naar zijn idee niet klopt, maar hij beargumenteert niet waarom – op welke grond – de Bank gehouden zou zijn een nieuw aanbod te doen. Daar wijdt de Curator pas over uit in de voor deze zitting ingediende akte. Daar worden de volgende gronden genoemd:
het UHK zou een derdenbeding bevatten waardoor de Curator een beroep op kan doen op het UHK;
als de civiele rechter het aanbod niet zou (kunnen) toetsen aan het UHK zou er een rechtsvacuüm ontstaan;
de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de Bank [gefailleerde] dan wel de boedel een compensatievoorstel moet doen dat op de volgens de Curator juiste wijze is berekend.
Beroep op derdenbeding
1.10.
De Curator stelt in zijn akte dat swapbezitters zoals [gefailleerde] mochten aannemen dat
“de compensatiestappen uit het UHK en het krijgen van een UHK aanbod derdenbedingen zijn”, omdat het UHK
“het gevolg is van mislukte herbeoordelingen die banken op last van de Minister van Financiën moesten uitvoeren en waarbij zij niet-professionele swapbezitters moesten compenseren”.
Op zich is duidelijk dat het UHK verplichtingen voor de banken in het leven roept, namelijk dat zij in al hun swapdossiers een serie stappen doorlopen en actie ondernemen. Het initiatief daartoe is geheel bij de banken gelegd.
Als het UHK kan worden aangemerkt als overeenkomst tussen de Derivatencommissie en de betrokken banken – de rechtbank laat dat in het midden – zouden zij, om de genoemde verplichtingen als derdenbedingen aan te merken, bedoeld moeten hebben dat derden, te weten de swapklanten van de banken, daar eigen rechten aan kunnen ontlenen.
De Curator heeft geen enkele passage in de 57 pagina’s tekst van het UHK kunnen aanwijzen waaruit dat zou blijken. En wat wél is opgenomen in het UHK is een zeer expliciete bepaling (5.1.4.) dat klanten die een aanbod niet aanvaarden,
geen rechten kunnen ontlenen aan de in het UHK omschreven regeling. De regeling houdt dus juist expliciet in dan derden er geen beroep op kunnen doen.
1.11.
De Curator betoogt nog dat het feit dat iemand die een aanbod verwerpt geen rechten kan ontlenen aan het UHK, niet betekent dat er geen discussie over de inhoud van het UHK kan worden gevoerd. Dat betekent het evident wel; als je geen rechten aan een regeling kunt ontlenen, kan je niet in discussie over de vraag of paragraaf 3.6.7. van die regeling in het licht van Q&A III.30 wel of niet goed is toegepast. Ook niet bij de civiele rechter. Je kunt je niet beroepen op bepalingen waar je geen rechten aan kunt ontlenen.
Beroep op rechtsvacuüm
1.12.
De Curator stelt dat er een rechtsvacuüm zou ontstaan als de rechter niet zou kunnen toetsen of een aanbod conform het UHK is. Dat is een “het kan toch niet zo zijn dat”-argument; het is geen juridische grondslag voor een veroordeling van de Bank een ander UHK aanbod te doen, en kan dus niet tot zo’n veroordeling leiden.
Overigens is van een rechtsvacuüm geen sprake. In het vonnis van deze rechtbank van 3 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:360) is (rov. 4.16) al overwogen dat en waarom er geen sprake is van een rechtsvacuüm als de rechter niet toetst hoe een bank het UHK in een concrete zaak toepast. Het gaat om een op zichzelf staande coulanceregeling als alternatief voor een gang naar de rechter, die de rechten van klanten op geen enkele wijze aantast en de weg naar de rechter voor klanten die bijvoorbeeld menen aanspraak te maken op schadevergoeding op geen enkele wijze belemmert.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
1.13.
Tot slot heeft de Curator “redelijkheid en billijkheid” als grond aangevoerd. De redelijkheid en billijkheid kunnen een rol kunnen spelen in de relatie tussen de partijen. De Bank en de boedel zijn ten minste schuldeiser en schuldenaar van elkaar, dus het kan bijvoorbeeld zo zijn dat bepaalde regels die tussen partijen gelden niet gelden, als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 lid 2 BW).
Maar de vraag die de curator feitelijk opwerpt is een andere: of hij door een niet-gespecificeerde werking van de redelijkheid en billijkheid een beroep mag doen op een regeling, die expliciet stelt dat hij er geen beroep op mag doen. Hoe de redelijkheid en billijkheid hem daarbij kunnen helpen is onduidelijk gebleven; de juridische onderbouwing van de gedachtegang ontbreekt. Er is geen grondslag voor de gevraagde veroordeling.
1.14.
Ten overvloede: wat onder punt 22 van de akte van de Curator aan omstandigheden wordt aangevoerd zou niet voldoende zijn om een dergelijk vergaand oordeel te rechtvaardigen. Ten eerste benadrukt de Curator daar vooral dat hij het niet eens is met de wijze waarop de Bank het UHK toepast, maar het feit dat hij daar niet over kan klagen omdat hij geen beroep kan doen op het UHK kan onmogelijk – op zichzelf – maken dat hij daar dan dus wel een beroep op kan doen. Wat de Curator verder nog heeft aangevoerd gaat vooral over de schadelijke gevolgen van het rentederivaat voor [gefailleerde] . Ook dat zou zo’n conclusie niet kunnen rechtvaardigen, te meer nu die punten al lang in een civiele procedure aan de kaak hadden kunnen worden gesteld door [gefailleerde] dan wel de Curator.
Conclusies
1.15.
Concluderend is de Bank niet gehouden een nieuw aanbod te doen conform de wensen van de Curator en wordt ook die vordering afgewezen.
1.16.
De discussie over artikel 53 Fw kan buiten beschouwing blijven.
1.17.
De rechtbank zal geen prejudiciële vragen stellen. De meeste door de Curator voorgestelde vragen zijn geen rechtsvragen; het gaat om een serie algemene vragen over de werking van het UHK terwijl het UHK zelf geen recht in de zin van artikel 97 RO is (zie het vonnis van deze rechtbank van 3 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:360, rov. 4.13). Daarnaast is niet gebleken dat de vragen die de Curator zou willen laten stellen voldoen aan de vereisten van artikel 392 lid 1 Rv – te weten dat het antwoord rechtstreeks van belang is voor de beslechting van talrijke uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen.
1.18.
De Curator wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Bank veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bank worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,-
- salaris advocaat
€ 2.228,-(2,0 punten × tarief IV € 1.114,-)
Totaal € 4.270,-
1.19.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

2.De beslissing

De rechtbank
2.1.
wijst de vorderingen af,
2.2.
veroordeelt de Curator in de kosten van de Bank, tot op heden begroot op € 4.270,-, te vermeerderen met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
2.3.
veroordeelt de Curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Bank niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot de dag der algehele voldoening,
2.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.