Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 maart 2019,
- de conclusie van eis na tussenkomst van de bewindvoerder, met producties,
- de conclusie van antwoord in de tussenkomst van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord in de tussenkomst van Deutsche Bank, met producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2019,
- de brief van 14 november 2019 van Deutsche Bank met een opmerking ten aanzien van het proces-verbaal.
2.De feiten
(…) Zoals nader omschreven in onze brief d.d. 13 oktober jl., heeft u recht op compensatie ingevolge het uniform herstelkader ter hoogte van EUR 214.214,52 (de “Compensatie Vordering”). Zoals aangegeven, heeft Deutsche Bank een openstaande vordering op u uit hoofde van verstrekte leningen ter hoogte van EUR 1.058.992,63 (de “DB Vordering”). De Compensatie Vordering wordt door Deutsche Bank met de DB Vordering in verrekening gebracht.U geeft aan dat de DB Vordering niet in verrekening kan worden gebracht vanwege het door u succesvol doorlopen van de WSNP-procedure, waarbij u een “schone lei” is verleend. Anders dan u lijkt aan te nemen, is de DB Vordering niet komen te vervallen als gevolg van de “schone lei”, maar in plaats daarvan een natuurlijke verbintenis geworden. Deutsche Bank kan de te betalen Compensatie Vordering in dit geval verrekenen met de natuurlijke verbintenis op grond van analoge toepassing van het bepaalde in artikel 6:131 BW. Wij lichten dit toe.
3.Het geschil
in de hoofdzaak
4.De beoordeling
Per saldo door u te ontvangen uit hoofde van het UHK € 0,00”
nietskrijgt aangeboden. De gedachtegang vindt wel steun in de brief van Deutsche Bank van 6 december 2017 (zie 2.12). Daarin wordt gesproken van een “Compensatie Vordering” van [eiser] en verrekening door de bank door analoge toepassing van artikel 6:131 BW. In de brief van 13 oktober 2017, waarin het aanbod wordt gedaan dat [eiser] zegt te hebben geaccepteerd, wordt evenwel met geen woord gesproken over een vordering van [eiser] op de bank of over analoge toepassing van artikel 6:131 BW. De rechtbank ziet niet – hier is niets over gesteld – hoe het gebruik van deze termen in de latere brief kan leiden tot een andere uitleg van de brief van 13 oktober 2017. Ook is duidelijk dat deze latere brief in geen geval een aanbod tot betaling van € 214.214,52 bevat, dat [eiser] alsnog zou hebben kunnen aanvaarden.
4.804,00(2 punten × tarief € 2.402,00)