ECLI:NL:RBAMS:2019:9727

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
C/13/649701 / HA ZA 18-612
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatievergoeding en verrekening in het kader van het Uniform Herstelkader Rentederivaten

In deze zaak vorderde eiser, die in het verleden als bestuurder en aandeelhouder van vennootschappen fungeerde, een compensatievergoeding van Deutsche Bank op basis van het Uniform Herstelkader Rentederivaten. Eiser had een kredietovereenkomst met Abn Amro, die later werd overgenomen door Deutsche Bank. Na een periode van financiële problemen en het doorlopen van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), diende eiser een vordering in voor compensatie van € 214.214,52. Deutsche Bank betwistte echter dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen en voerde aan dat de compensatie verrekend moest worden met een openstaande vordering van meer dan € 1 miljoen, die door de WSNP niet meer afdwingbaar was maar was verworden tot een natuurlijke verbintenis.

De rechtbank oordeelde dat er geen vaststellingsovereenkomst was ontstaan, omdat eiser het aanbod van Deutsche Bank om niets te betalen niet had aanvaard, maar in plaats daarvan een tegenaanbod had gedaan. De rechtbank concludeerde dat Deutsche Bank de compensatievergoeding correct had berekend en dat de verrekening met de openstaande vordering rechtmatig was. Eiser en de bewindvoerder werden in hun vorderingen afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten van Deutsche Bank. De beslissing werd op 24 december 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/649701 / HA ZA 18-612
Vonnis van 24 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S.M.M. van Dooren te 's-Hertogenbosch,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
DEUTSCHE BANK AG,
gevestigd te Frankfurt am Main,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam,
met tussenkomst van
MR. SEBASTIAAN WILLEM VOS, handelend in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering van [eiser] , althans in zijn hoedanigheid van vereffenaar van een nagekomen bate,kantoorhoudende te Deventer,
tussengekomen partij,
advocaat mr. J.J. Brouwer.
Partijen zullen hierna [eiser] , Deutsche Bank en de bewindvoerder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 maart 2019,
  • de conclusie van eis na tussenkomst van de bewindvoerder, met producties,
  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst van Deutsche Bank, met producties,
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2019,
  • de brief van 14 november 2019 van Deutsche Bank met een opmerking ten aanzien van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was van 1988 tot 2016 (indirect) bestuurder en tevens (enig) aandeelhouder van een viertal vennootschappen (hierna de vennootschappen). Op 1 mei 2006 hebben de vennootschappen, vertegenwoordigd door [eiser] als bestuurder een kredietovereenkomst gesloten met Abn Amro Bank N.V. (hierna Abn Amro) met een totale omvang van € 2.022.400,00. [eiser] heeft zich in privé hoofdelijk verbonden voor deze financiering. Daarnaast heeft [eiser] in 2006 privé een kredietovereenkomst gesloten met Abn Amro met een omvang van € 2.948.600,00. In dezelfde periode zijn de vennootschappen en [eiser] rentederivatenovereenkomsten aangegaan met Abn Amro.
2.2.
Op 7 augustus 2008 zijn alle rechten en verplichtingen uit hoofde van de kredietrelaties met de vennootschappen en [eiser] overgegaan van Abn Amro naar New HBU II N.V., vervolgens genaamd Deutsche Bank Nederland N.V., die inmiddels als Deutsche Bank opereert.
2.3.
De aan de vennootschappen verstrekte financieringen zijn op enig moment door Deutsche Bank beëindigd en opgeëist en op 25 mei 2012 zijn alle rentederivatenovereenkomsten vervroegd beëindigd. Deze rentederivatenovereenkomsten hadden op dat moment een negatieve waarde van € 180.000,00.
2.4.
In 2012 en 2013 zijn de vennootschappen gefailleerd. De aan [eiser] in privé verstrekte financieringen zijn omstreeks dezelfde datum beëindigd en opgeëist. Ook deze rentederivatenovereenkomsten hadden op dat moment een negatieve waarde, zodat uit hoofde daarvan een vordering resteerde van € 363.000,00.
2.5.
Op 3 juni 2013 is [eiser] toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP). Op 26 april 2016 is de WSNP geëindigd met de verlening van zogenaamde “schone lei”. Deutsche Bank heeft in de WSNP een vordering op [eiser] in privé ingediend van € 1.058.922,63.
2.6.
Op 19 december 2016 is het Uniform Herstelkader Rentederivaten (hierna: Herstelkader) vastgesteld. Uit hoofde hiervan bieden deelnemende banken een coulancevergoeding aan aan klanten die binnen het bereik van het Herstelkader vallen.
Paragraaf 3.6.7. van het Herstelkader luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“Bij de vaststelling van de Compensatie moet rekening worden gehouden met eerdere financiële tegemoetkomingen van de Bank aan de MKB-Klant die verband houden met een Rentederivaat waarvoor het Herstelkader Compensatie voorziet. Relevante financiële tegemoetkomingen kunnen (i) betrekking hebben op eerdere tegemoetkomingen van de Bank met het oog op het Rentederivaat en/of (ii) verband houden met het niet-invorderbaar stellen of kwijtschelden van aan de MKB-Klant verstrekte financiering, waarbij gelet op de kwetsbaarheid van deze klantgroep van de Bank wordt verwacht dat de Bank hiermee prudent omgaat. Vorenbedoelde financiële tegemoetkomingen strekken in mindering op de uit hoofde van het Herstelkader eventueel verschuldigde Compensatie. (…)”
Paragraaf 5.1.4. van het Herstelkader luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“Voor zover MKB-Klanten het van de Bank ontvangen voorstel niet aanvaarden, zijn zij - evenals de Bank - niet gebonden aan de in het Herstelkader omschreven regeling en kunnen zij - evenals de Bank - hieraan geen rechten ontlenen.”
2.7.
In een brief van 13 oktober 2017 heeft Deutsche Bank aan [eiser] het volgende geschreven, voor zover hier van belang:
“(…) Geachte heer [eiser] ,
U heeft recht op compensatie ingevolge het uniform herstelkader. In deze brief leest u hoeveel compensatie u ontvangt en onder welke voorwaarden. Bent u akkoord? Dan verzoeken we u om deze brief binnen vier weken te onderteken en aan ons te retourneren. U ontvangt dan vervolgens uw compensatie.
Samenvatting
1. U heeft recht op compensatie van € 214.214,52. De compensatie wordt verrekend met de openstaande vordering.
2. Bij de berekening is rekening gehouden met de bancaire verbondenheid tussen u en [eiser] en Partners, Real Estate Management BV.
3. In de bijlage “Overzicht compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten” leest u hoe deze compensatie is berekend. (…)”
2.8.
In de bijlage “Overzicht compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten” staat het volgende vermeld, voor zover hier van belang:
Om privacyredenen is de afbeedling verwijderd.
2.9.
Deutsche Bank verwijst in voornoemde bijlage naar “Q&A III.30 UHK punt iii”. Met Q&A doelt zij op de toelichting op het Herstelkader, die is opgesteld in vraag- en antwoordvorm. Vraag III.30 van de Q&A luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“Zijn er beperkingen aan hoe de Bank haar recht op verrekening mag gebruiken bij uitkering van Compensatie onder het Herstelkader? Hoe verhoudt zich dit dan tot paragraaf 3.6.7 van het Herstelkader waarin staat dat de Bank prudent dient om te gaan met de kwetsbaarheid van de klantgroep?
Voor beantwoording van deze vraag worden meerdere situaties onderscheiden: (i) de MKB-Klant is going concern en heeft zijn kredietlimiet niet overschreden; (ii) de MKB-Klant heeft de kredietlimiet overschreden; en (iii) de Bank heeft de relatie opgezegd of de kredietlimiet beperkt om redenen niet verband houdend met het Herstelkader. (…)
In de onder (iii) genoemde situatie geldt (gelijk aan paragraaf 3.6.7 van het Herstelkader) dat de Bank de Compensatie zonder meer kan aanwenden om overstanden en achterstanden ongedaan te maken. (…)”
2.10.
Q&A IV.21 luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“Hoe dient de eerste zin van paragraaf 3.6.7 te worden geïnterpreteerd? Moet alleen rekening worden gehouden met eerdere financiële tegemoetkomingen die met het oog op het Rentederivaat zijn toegekend?
Er hoeft niet alleen rekening te worden gehouden met eerdere financiële tegemoetkomingen die met het oog op het Rentederivaat zijn toegekend;
(…)
de compensatie onder (ii) ziet op (met name) kwetsbare klanten, zoals klanten in bijzonder beheer, met een Rentederivaat waarvan een deel van het krediet op niet-invorderbaar is gesteld of is kwijtgescholden. (…)”
2.11.
In een brief van 31 oktober 2017 wijst [eiser] Deutsche Bank er op dat hij wegens het succesvol doorlopen van de WSNP niet langer gehouden kan worden de schulden te betalen en vraagt hij Deutsche Bank op basis waarvan zij zich bevoegd acht haar verplichtingen uit hoofde van het herstelkader te verrekenen en met welke schulden zij dat beoogt te doen.
2.12.
In haar brief van 6 december 2017 antwoordt Deutsche Bank als volgt, voor zover hier van belang:

(…) Zoals nader omschreven in onze brief d.d. 13 oktober jl., heeft u recht op compensatie ingevolge het uniform herstelkader ter hoogte van EUR 214.214,52 (de “Compensatie Vordering”). Zoals aangegeven, heeft Deutsche Bank een openstaande vordering op u uit hoofde van verstrekte leningen ter hoogte van EUR 1.058.992,63 (de “DB Vordering”). De Compensatie Vordering wordt door Deutsche Bank met de DB Vordering in verrekening gebracht.U geeft aan dat de DB Vordering niet in verrekening kan worden gebracht vanwege het door u succesvol doorlopen van de WSNP-procedure, waarbij u een “schone lei” is verleend. Anders dan u lijkt aan te nemen, is de DB Vordering niet komen te vervallen als gevolg van de “schone lei”, maar in plaats daarvan een natuurlijke verbintenis geworden. Deutsche Bank kan de te betalen Compensatie Vordering in dit geval verrekenen met de natuurlijke verbintenis op grond van analoge toepassing van het bepaalde in artikel 6:131 BW. Wij lichten dit toe.
Verrekening van een natuurlijke verbintenis kan op grond van art. 6:131 BW plaatsvinden indien een vordering als gevolg van verjaring is verworden tot een natuurlijke verbintenis. Op grond van literatuur en rechtspraak geldt dat een analoge toepassing van het bepaalde in art. 6:131 BW in dit geval gerechtvaardigd is, aangezien zowel de Compensatie Vordering als de (inmiddels) natuurlijke verbintenis reeds voorafgaand aan de aanvang van de WSNP-procedure bestonden. Daar komt bij dat beide verbintenissen verband houden met dezelfde rechtsverhouding. De omstandigheid dat de vordering van Deutsche Bank wegens de toegekende schone lei niet (meer) opeisbaar is, doet aan haar (reeds tijdens de WSNP-procedure bestaande) bevoegdheid tot verrekening niet af. (…)
2.13.
In een brief van 8 januari 2018 stelt de raadsman van [eiser] zich op het standpunt dat de door Deutsche Bank gedane verrekening gezien de “schone lei” niet is toegestaan en dat Deutsche Bank het compensatiebedrag aan [eiser] moet uitbetalen.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
1. verklaart voor recht dat de compensatie vordering van Deutsche Bank uit hoofde van het voorstel van € 214.214,52 niet verrekend mag worden met de restvordering van € 1.058.992,63 die ex. artikel 356 lid 2 Faillissementswet (Fw) juncto artikel 358 lid 1Fw is verworden tot een natuurlijke verbintenis;
2. veroordeling van Deutsche Bank tot betaling van € 214.214,52, te vermeerderden met de wettelijke rente vanaf het moment van acceptatie van het voorstel door [eiser] op 3 april 2018;
alsmede veroordeling van Deutsche Bank tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij het voorstel van Deutsche Bank op 3 april 2018 heeft geaccepteerd onder uitdrukkelijke handhaving van het standpunt dat Deutsche Bank geen beroep kan doen op verrekening van de vordering. Op grond van die overeenkomst is Deutsche Bank gehouden het bedrag van € 214.214,52 te voldoen.
3.3.
Deutsche Bank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de tussenkomst
3.5.
De bewindvoerder vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk verklaart, dan wel zijn vorderingen afwijst;
2. verklaart voor recht dat het recht op vergoeding ad € 214.214,52 of enig ander bedrag jegens Deutsche Bank is ontstaan, dan wel is opgekomen tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [eiser] en daarom als nagekomen bate in de boedel valt;
3. Deutsche Bank veroordeelt tegen kwijting aan de bewindvoerder te betalen een bedrag van € 214.214,52, te vermeerderen met wettelijke rente;
4. Deutsche Bank en [eiser] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
De bewindvoerder legt aan zijn vorderingen onder 2, 3 en 4 ten grondslag dat indien Deutsche Bank uit hoofde van het Herstelkader de vergoeding van € 214.214,52 verschuldigd is, deze vergoeding heeft te gelden als een nagekomen bate in de zin van artikel 356 lid 4 jo 194 Fw. In dat geval kan Deutsche Bank slechts bevrijdend betalen aan de boedel.
3.7.
[eiser] en Deutsche Bank voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] als voormalige klant van Deutsche Bank binnen het bereik van het Herstelkader valt, op grond daarvan voor een compensatievergoeding in aanmerking komt en dat Deutsche Bank de compensatievergoeding van € 214.214,52 juist heeft berekend. Evenmin is in geschil dat Deutsche Bank een vordering op [eiser] heeft van ruim € 1 miljoen euro en dat deze wegens het succesvol doorlopen van de WSNP niet meer afdwingbaar is. Deze is verworden tot een natuurlijke verbintenis. De rechtbank neemt dit dan ook als uitgangspunt.
4.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser] aldus dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, doordat [eiser] het aanbod van Deutsche Bank op 3 april 2018 heeft geaccepteerd en dat Deutsche Bank op grond daarvan gehouden is de compensatievergoeding aan [eiser] te voldoen.
4.3.
Deutsche Bank betwist dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Zij stelt dat [eiser] haar voorstel tot betaling van € 0 niet heeft geaccepteerd, maar een tegenaanbod heeft gedaan dat Deutsche Bank € 214.214,52 zou betalen, dat Deutsche Bank heeft afgewezen.
4.4.
De vraag of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 6:217 lid 1 BW, dat bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
4.5.
In de brief van Deutsche Bank van 13 oktober 2017 staat vermeld onder het kopje “Samenvatting” op de eerste pagina bij punt 1 dat [eiser] recht heeft op een compensatie van € 214.214,52 en dat deze wordt verrekend met de openstaande vordering. Bij punt 3 staat vermeld dat in de bijlage “overzicht compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten” te lezen is hoe de compensatie is berekend. In die bijlage staat onderaan vetgedrukt: “
Per saldo door u te ontvangen uit hoofde van het UHK € 0,00
Een en ander valt niet anders op te vatten, dan dat Deutsche Bank aanbiedt [eiser] niets te betalen. Het standpunt van de bank is, zo blijkt uit punt 1 van de “Samenvatting” en uit het overzicht, onmiskenbaar dat er aan [eiser] niets valt uit te keren omdat, hoewel hij aanspraak maakt op een compensatievergoeding, het nog uitstaande bedrag veel hoger is dan die vergoeding.
4.6.
De wijze waarop Deutsche Bank dit standpunt aan [eiser] overbrengt bevreemdt de rechtbank. Het lag in de rede om [eiser] mede te delen dat toepassing van het Herstelkader op zijn situatie niet tot enige betaling leidt, en het is raar om een aanbieding te doen om niets te betalen die [eiser] dan, als hij akkoord is, binnen vier weken ondertekend mag retourneren (zie 2.7). Toch is dat laatste wat Deutsche Bank heeft gedaan. Het enkele feit dat een aanbod om niets te betalen raar is, kan niet tot de conclusie leiden dat hier een aanbod is gedaan wel iets te betalen.
4.7.
[eiser] stelt dat hij op 3 april 2018 het voorstel heeft geaccepteerd onder uitdrukkelijke handhaving van het standpunt dat Deutsche Bank geen rechtsgeldig beroep op verrekening kan doen en hij heeft daarbij afdracht gevorderd van de compensatievergoeding. Dit bericht is echter geen aanvaarding van het aanbod, maar kan op zijn best worden geduid als een aanvaarding die in extreme mate van het aanbod afwijkt. [eiser] aanvaardt immers niet het aangeboden bedrag van € 0,00, maar vraagt betaling van € 214.214,52. Op grond van artikel 6:225 lid 1 BW heeft dit te gelden als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke. Dit nieuwe aanbod is vervolgens door Deutsche Bank verworpen.
4.8.
Het standpunt van [eiser] berust kennelijk (mede) op de gedachtegang dat Deutsche Bank hem € 214.214,52 heeft aangeboden, en zich, maar dat terzijde, op het standpunt stelt dat zij naar analogie van artikel 6:131 BW mag verrekenen met het uitstaande bedrag. Hij kan dit aanbod dan aanvaarden en tegelijk de verrekenbevoegdheid betwisten. Deze gedachtegang vindt geen enkele steun in de brief van 13 oktober 2017, die als gezegd niet anders kan worden begrepen dan dat [eiser]
nietskrijgt aangeboden. De gedachtegang vindt wel steun in de brief van Deutsche Bank van 6 december 2017 (zie 2.12). Daarin wordt gesproken van een “Compensatie Vordering” van [eiser] en verrekening door de bank door analoge toepassing van artikel 6:131 BW. In de brief van 13 oktober 2017, waarin het aanbod wordt gedaan dat [eiser] zegt te hebben geaccepteerd, wordt evenwel met geen woord gesproken over een vordering van [eiser] op de bank of over analoge toepassing van artikel 6:131 BW. De rechtbank ziet niet – hier is niets over gesteld – hoe het gebruik van deze termen in de latere brief kan leiden tot een andere uitleg van de brief van 13 oktober 2017. Ook is duidelijk dat deze latere brief in geen geval een aanbod tot betaling van € 214.214,52 bevat, dat [eiser] alsnog zou hebben kunnen aanvaarden.
4.9.
Er is dan ook geen vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen, op grond waarvan Deutsche Bank gehouden is iets aan [eiser] te betalen.
4.10.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat Deutsche Bank uit hoofde van het Herstelkader alsnog een compensatie van € 214.214,52 aan [eiser] moet aanbieden. Dat is Deutsche Bank volgens [eiser] aan hem verplicht, omdat zij zich aan het Herstelkader heeft gecommitteerd, maar het niet goed heeft toegepast, omdat zij de uitstaande bedragen niet op de door haar berekende compensatie in mindering mocht brengen.
4.11.
[eiser] heeft in het midden gelaten op welke juridische grondslag de verplichting van Deutsche Bank om een ander aanbod aan [eiser] te doen zou berusten. In paragraaf 5.1.4. van het Herstelkader (zie 2.6.) is bepaald dat klanten die een voorstel niet aanvaarden, geen rechten kunnen ontlenen aan het Herstelkader. Het betoog van [eiser] op dit punt faalt derhalve.
4.12.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat als zij de vraag of Deutsche Bank het Herstelkader juist heeft toegepast zou mogen beantwoorden, de conclusie zou zijn dat de bank dat heeft gedaan. In paragraaf 3.6.7. van het Herstelkader (zie 2.6) is bepaald dat relevante financiële tegemoetkomingen die verband houden met het niet-invorderbaar stellen of kwijtschelden van aan de klant verstrekte financieringen in mindering kunnen worden gebracht op de berekende compensatievergoeding. Het spreekt voor zich - zo blijkt te meer uit Q&A III.30, situatie (iii) en Q&A IV.21 (zie 2.9 en 2.10) - dat dit in mindering mogen brengen ook geldt voor vorderingen die door toepassing van de WSNP-regeling niet-invorderbaar zijn geworden. Als de bank bedragen die zij op eigen initiatief kwijt heeft gescholden of niet-invorderbaar heeft gesteld al in aftrek mag brengen, spreekt voor zich dat zij dat ook mag doen met bedragen die, buiten enig initiatief van de bank om, niet meer invorderbaar zijn als gevolg van het doorlopen van de WSNP-regeling.
4.13.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de vorderingen van [eiser] en de vorderingen in de tussenkomst moeten worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Deutsche Bank worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche Bank worden begroot op:
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
4.804,00(2 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.750,00
[eiser] wordt voorts in de nakosten veroordeeld. Deze worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.15.
De bewindvoerder zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Deutsche Bank worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche Bank worden begroot op € 2.402,00 (1 punt x tarief € 2.402,00) aan salaris advocaat. De bewindvoerder wordt voorts in de nakosten veroordeeld. Deze worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
wijst de vorderingen van de bewindvoerder af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche Bank tot op heden begroot op € 8.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van Deutsche Bank ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
veroordeelt de bewindvoerder in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche Bank tot op heden begroot op € 2.402,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt de bewindvoerder in de na dit vonnis aan de zijde van Deutsche Bank ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de bewindvoerder niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, rechter, bijgestaan door mr. S.A.M. Groot, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.