ECLI:NL:RBAMS:2021:2468

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
13/751958-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in 1981, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie, drugshandel en witwassen van crimineel geld. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld in het kader van de Overleveringswet (OLW) en heeft daarbij verschillende juridische aspecten en verweren van de verdediging overwogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk is, ondanks de argumenten van de verdediging over termijnoverschrijding en de rechtmatigheid van de detentie. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet onrechtmatig gedetineerd was en dat de termijnoverschrijding geen nadelige gevolgen voor hem had gehad. De rechtbank heeft ook de authenticiteit van het EAB bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtsmacht van de Poolse autoriteiten.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces zou krijgen vanwege structurele gebreken in de Poolse rechterlijke macht en de detentieomstandigheden. De rechtbank heeft deze argumenten echter verworpen, waarbij zij oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank concludeerde dat de detentieomstandigheden in Polen geen beletsel vormden voor de overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten toegestaan, waarbij zij zich baseerde op de geldende wetgeving en de feiten van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751958-20
RK nummer: 20/5251
Datum uitspraak: 7 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 december 2019 door
the Regional Court in Wroclaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 23 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 december 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Hebreeuwse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van het inhoudelijke vervolg van twee andere zaken waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op 17 december 2020 prejudiciële vragen heeft beantwoord [1] . De rechtbank beraadde zich op het arrest en was voornemens eerst in de zaken waarin de prejudiciële vragen waren gesteld, in te gaan op de gevolgen hiervan.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft de gevangenhouding bevolen en heeft de overleveringsdetentie niet geschorst. Zij verwijst daartoe naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 [2] , waarin is geoordeeld dat het mogelijk is om iemand langer dan 90 dagen gedetineerd te houden in geval van een zeer groot vluchtgevaar dat niet tot adequate proporties kan worden teruggebracht door het stellen van schorsingsvoorwaarden.
De zitting van 9 april 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 9 april 2021 in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek op 23 december 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Hebreeuwse taal.
Gelet op de maatregelen die de rechtbank wegens de uitbraak van het coronavirus heeft genomen, is de opgeëiste persoon op beide zittingen via een videoverbinding gehoord vanuit de Penitentiaire Inrichting.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst tot 7 mei 2021 om het onderzoek dan, met toestemming van partijen, in enkelvoudige samenstelling te sluiten en direct uitspraak te doen. Zij heeft de opgeëiste persoon in de gelegenheid gesteld voor deze tijd nog een aanvullende schriftelijke toelichting te geven, waarop de officier van justitie nog schriftelijk kon reageren.
De raadsman heeft de nadere toelichting, met bijlagen, bij e-mail van 12 en 16 april 2021 aan de rechtbank doen toekomen. De officier van justitie heeft bij e-mail van 20 april 2021 gereageerd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Israëlische nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot overlevering. De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd, dat de officier van justitie op grond van artikel 23, tweede lid, OLW, binnen drie dagen na ontvangst van het EAB een vordering moet indienen bij de rechtbank voor het in behandeling nemen daarvan. Op 4 november 2020 was deze termijn verstreken. De verdediging ontving op 5 november 2020 een vordering van de officier van justitie, gedagtekend 30 oktober 2020. Uit het dossier volgt dat deze vordering pas op 6 november 2020 is ingediend bij de rechtbank.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat uit het arrest van het HvJ EU van 24 november 2020 [3] en de daarop volgende uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2020 [4] volgt, dat de opgeëiste persoon op grond van het bevel tot inverzekeringstelling, dat was afgegeven door de officier van justitie, in onrechtmatige detentie zat. De rechtbank heeft in de uitspraak van
25 november 2020 geoordeeld dat verdere tenuitvoerlegging van deze onbevoegdelijke detentie onrechtmatig was. De rechtbank heeft echter pas op 1 december 2020 een bevel tot gevangenhouding gegeven.
De raadsman voert aan dat deze gang van zaken een ernstige schending van de goede procesorde oplevert, waarbij doelbewust en/of met grote veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon tekort is gedaan op zijn recht op een behoorlijke behadeling van zijn zaak.
Oordeel rechtbank
De rechtbank overweegt allereerst dat een termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 23, tweede lid, OLW door de officier van justitie niet door de OLW wordt gesanctioneerd. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon door de termijnoverschrijding ten aanzien van het indienen van de vordering tot in behandeling nemen van het EAB, in zijn belangen is geschaad. De termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen, vangt aan op het moment van aanhouding van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is op 29 oktober 2020 aangehouden en de behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van 23 december 2020, waarbij de beslistermijn met 30 dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd is verlengd. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens geschorst in afwachting van het verdere verloop in de zaken waarin de prejudiciële vragen waren gesteld en waarvan het verloop ook van belang zou kunnen zijn in de zaak van de opgeëiste persoon. Dat het Openbaar Ministerie een en ander heeft afgewacht, valt het niet te verwijten.
Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de rechtmatigheid van de detentie, dat de opgeëiste persoon op 29 oktober 2020 is aangehouden en op 30 oktober 2020 rechtmatig in verzekering is gesteld. De aanhouding op last van de officier van justitie en het door de officier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling zijn niet in strijd met artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog dat de opgeëiste persoon in de periode tussen de uitspraak van het HvJ EU van 24 november 2020 tot het bevel tot gevangenhouding van 1 december 2020 onrechtmatig gedetineerd is geweest. De rechtbank heeft in haar eerder genoemde uitspraak van 25 november 2020 geoordeeld dat zij verplicht is om steeds kort na het bevel tot inverzekeringstelling ambtshalve gebruik te maken van de bevoegdheid om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft. Kort na die uitspraak heeft de rechtbank op 1 december 2020 ambtshalve het bevel tot overleveringsdetentie getoetst en vervolgens een bevel tot gevangenhouding afgegeven.
Voor de overige verweren ten aanzien van de rechtmatigheid van de detentie sluit de rechtbank zich aan bij wat zij daarover heeft overwogen in haar beslissing van 4 februari 2021.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon door de termijnoverschrijding van het indienen van de vordering tot in behandeling nemen van het EAB in zijn belangen is geschaad, en dat (het voortduren van) de overleveringsdetentie niet onrechtmatig is. Van de door de raadsman genoemde ernstige schending van de goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon wordt tekort gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, is geen sprake.
De officier van justitie is ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable decision of of the District Court for Wroclaw Śródmieście in Wroclaw, 2nd Criminal Divisionvan 4 september 2019, referentienummer II Kp 290/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van (de grondslag van) het EAB aangevoerd:
  • Het A-formulier is niet ondertekend, waardoor de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld;
  • noch de Poolse versie, noch de vertaalde versie van het EAB is voorzien van een paraaf/handtekening op alle pagina's. Alleen in de Poolse versie is op pagina 9 een stempel geplaatst met een krabbel. Die stempel is echter zo vaag dat niet kan worden achterhaald welke autoriteit de stempel heeft gezet;
  • het is onduidelijk hoe het EAB de Nederlandse autoriteiten heeft bereikt; en
  • onderdeel d) van het EAB is niet ingevuld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er geen twijfels bestaan over de
authenticiteit van het EAB. Het EAB vermeldt de uitvaardigende justitiële autoriteit en is voorzien van een stempel en een handtekening. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit EAB van een andere autoriteit dan de genoemde afkomstig is. De vertaalde versie van het EAB is niet door de uitvaardigende justitiële autoriteit ondertekend, maar daartoe bestaat ook geen noodzaak. Het oorspronkelijke EAB is wel ondertekend. Overigens heeft de beëdigde vertaler vermeld dat op dit EAB een officiële stempel staat van
the Regional Court in Wroclaw. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank dienen het EAB en het A-formulier in samenhang te worden gelezen. Zowel uit het A-formulier als uit het EAB volgt dat het EAB is uitgevaardigd door
the Regional Court in Wroclaw.
De rechtbank heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van het A-formulier. Daarbij merkt de rechtbank op dat er geen rechtsregel is die vereist dat het A-formulier is ondertekend. Het gaat hier immers om een formulier dat informatie bevat over de signalering in het Schengen-informatiesysteem (SIS).
Tot slot stelt de rechtbank vast dat onderdeel d) van het EAB inderdaad niet is ingevuld. De reden daarvoor is dat dit onderdeel is bedoeld voor executie-EAB’s terwijl het in de zaak van de opgeëiste persoon gaat om een vervolgings-EAB. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft dan ook terecht aangegeven dat onderdeel d) van het EAB niet van toepassing is.
De raadsman heeft in zijn pleitaantekeningen ook overigens nog opmerkingen geplaatst aangaande het EAB. Hij heeft aan die opmerkingen geen conclusies verbonden, zodat de rechtbank daar niet verder op in gaat.

5.Artikel 54 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van artikel 54 OLW de opgeëiste persoon tijdelijk ter beschikking zou kunnen worden gesteld aan de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon is bereid om een verklaring af te leggen via telefoon, video-verbinding of ten overstaan van Poolse autoriteiten in Nederland. De raadsman heeft verzocht aan de rechtbank om op dit verzoek te beslissen, omdat de officier van justitie niet bereid is gebleken aan dit verzoek tegemoet te komen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdediging is om met behulp van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat de uitvaardigende lidstaat ertoe te bewegen een dergelijk verzoek aan Nederland te doen. Een verzoek op grond van artikel 54 OLW is door het Openbaar Ministerie niet van Polen ontvangen. Het Openbaar Ministerie zou kunnen nagaan of de Poolse autoriteiten een verzoek ex artikel 54 OLW wensen te doen.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 54, eerste lid, OLW kan de officier van justitie op verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit toestaan dat een opgeëiste persoon die op basis van een EAB is aangehouden, voorafgaand aan de beslissing over de overlevering, tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de uitvaardigende justitiële autoriteit voor het afleggen van een verklaring.
De Poolse autoriteiten hebben geen verzoek op grond van artikel 54 OLW ingediend, dat overigens geen alternatief voor overlevering oplevert, maar een maatregel is die genomen kan worden in afwachting van de beslissing van de rechtbank over de toelaatbaarheid van het EAB. De Poolse autoriteiten hebben met het uitvaardigen van het EAB juist de wens geuit de opgeëiste persoon strafrechtelijk te vervolgen. De opgeëiste persoon is aangewezen als pleger van ernstige strafbare feiten. Uit de stukken volgt niet het beeld dat de Poolse autoriteiten de opgeëiste persoon enkel zouden willen verhoren. De rechtbank ziet op dit punt geen reden om de zaak aan te houden, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te bieden om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of zij een verzoek als bedoeld in artikel 54 OLW wensen.

6.Genoegzaamheid

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat onduidelijk is voor welk feit de overlevering wordt verzocht. In onderdeel e) van het EAB staat dat de overlevering wordt verzocht ten aanzien van één feit waarna een totaal onnavolgbare omschrijving van drie feiten wordt opgesomd, namelijk drugshandel, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. Verder bevat het EAB twee zeer ruime tijdsbestekken, worden er ook veel andere namen genoemd zonder dat duidelijk is wat hun relatie met de opgeëiste persoon is, en is niet duidelijk wat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak wordt de opgeëiste persoon, blijkens onderdeel e) van het EAB, ervan beschuldigd dat hij
- in de periode van augustus 2016 tot maart 2018 in verschillende steden in Polen en in andere landen een criminele groep heeft georganiseerd en gemanaged, waarbij crimineel geld werd witgewassen. In het EAB zijn tevens namen genoemd van vermeende leden van de criminele groep;
- in de periode van januari 2010 tot maart 2018 in Colombia, Panama en andere landen in cocaïne heeft gehandeld van ongeveer 100 kilo per maand. In elk geval voor een hoeveelheid met een totale marktwaarde van 3,4 miljard Poolse Zloty’s;
- in de periode van augustus 2016 tot maart 2018 in Warschau en ander steden in Polen en andere landen een bedrag van in totaal 1,4 miljard Poolse Zloty’s heeft witgewassen dat afkomstig zou zijn van drugshandel en internetfraude.
Volgens het A-formulier wordt de opgeëiste persoon aangeduid als
perpetratoroftewel pleger.
Beschreven is dat de strafbare feiten gedeeltelijk in Polen hebben plaatsgehad. Verder zijn deze onder meer gespecificeerd naar pleegperiode, het soort en de hoeveelheid verdovende middelen, hoogte van de geldbedragen en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel voldoende gewaarborgd. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek, op het moment van het uitvaardigen van het EAB, nog niet was afgerond. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.

7.Strafbaarheid

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 5 en 9, te weten:
- deelneming aan een criminele organisatie;
- illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen; en
- witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

8.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

9.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder b, OLW; rechtsmacht

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de handel in verdovende middelen volgens het EAB heeft plaatsgehad in Colombia en Panama. De overlevering aan Polen zal ten aanzien
van die feiten moeten worden geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, OLW.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b, OLW niet aan de orde is. Gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden kunnen op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. Omdat sprake is van een samenhangend feitencomplex heeft Nederland rechtsmacht over alle drie de feiten en de gehele ten laste gelegde periode.
Oordeel van de rechtbank
Op 1 april 2021 is de Herimplementatiewet in werking getreden. Nu deze wet geen overgangsrecht bevat, heeft zij onmiddellijke werking. Hiermee is artikel 13 OLW veranderd van een dwingende weigeringsgrond in een facultatieve weigeringsgrond. De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn.
Op grond van artikel 13, onder b, OLW kan de rechtbank de overlevering weigeren, indien het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien de feiten buiten Nederland zou zijn gepleegd. De rechtbank stelt vast dat het EAB deels betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden buiten Pools grondgebied te zijn gepleegd. De rechtbank ziet zich aldus gesteld voor de vraag of Nederland rechtsmacht zou hebben.
Op grond van vaste rechtspraak met betrekking tot artikel 2 Sr kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgehad in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat voor feit 1 dat ziet op organiseren van een criminele organisatie in de periode van augustus 2016 tot maart 2018, en feit 3 dat ziet op witwassen van (onder meer) drugsgeld in dezelfde periode, sprake is van rechtsmacht
In de beschrijving van feit 2, waarin het gaat om cocaïnehandel in Colombia, Panama en andere landen, staat in het EAB niet vermeld dat de handel ook op het grondgebied van Polen heeft plaatsgevonden. Bovendien gaat het bij feit 2 om een langere periode dan bij de feiten 1 en 3, namelijk januari 2010 tot maart 2018. Voor zover feit 2 in onderling verband zou worden beschouwd met de feiten 1 en 3, zou sprake kunnen zijn van rechtsmacht met betrekking tot de periode van augustus 2016 tot maart 2018. De drugshandel over die periode zou dan als onlosmakelijk verbonden worden beschouwd met de criminele organisatie en het witwassen van drugsgeld, zodat gesproken kan worden van één feitencomplex.
Dit geldt echter niet ten aanzien van de periode januari 2010 tot augustus 2016 van feit 2. Voor dit deel van feit 2 speelt daarom de weigeringsgrond van artikel 13, onder b, OLW. De Poolse autoriteiten hebben echter de wens geuit om de opgeëiste persoon ten aanzien van de gehele periode strafrechtelijk te vervolgen. Nu overlevering de regel is en weigering de uitzondering, terwijl voor feiten 1 en 3 geheel en voor feit 2 in ieder geval voor een deel van de periode sprake zou zijn van rechtsmacht, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om ten aanzien van feit 2 de facultatieve weigeringsgrond toe te passen. De rechtbank oordeelt dat artikel 13, onder b, OLW in dit geval geen beletsel vormt voor overlevering.
10. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 11 OLW juncto artikel 47 vanhet Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
10.1
Rechterlijke autoriteit
In haar uitspraken van 27 januari 2021 [5] en 10 februari 2021 [6] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het HvJ EU van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [7] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat die structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn geen gegevens voorhanden die meebrengen dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd.
10.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 47 Handvest
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon, gelet op de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, welke systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters en dus ook voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van zijn strafzaak en de rechterlijke autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, in Polen geen eerlijk proces zal krijgen. De raadsman is bij gelegenheid van de zittingen van 23 december 2020 en 9 april 2021 en nadien schriftelijk op verschillende van deze gebreken nader ingegaan en heeft gewezen op de recente ontwikkelingen in dit verband in Polen, zoals de op 31 maart 2021 door de Europese Commissie tegen Polen geëntameerde procedure.
De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de persoon in de uitspraak van 10 februari 2021 [8] , waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard. Ook de opgeëiste persoon staat in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten. De Poolse minister van Justitie, Z. Ziobro, heeft zich meermaals en uitgebreid publiekelijk uitgelaten over de zaak waarin de opgeëiste persoon één van de verdachten is. Het ging daarbij om een bedrag van 1,4 miljard Poolse zloty’s. Dit bedrag is in de zaak van de opgeëiste persoon in beslag genomen, zo blijkt uit het mediabericht met betrekking tot de persconferentie die de Poolse Minister van Justitie in september 2019 heeft gegeven. Er is toen zelfs al gesproken over mogelijke doeleinden voor het in beslag genomen geld. Verder heeft de raadsman mediaberichten overgelegd waarin de opgeëiste persoon met zijn voornaam en woonland wordt genoemd.
De raadsman heeft voorts gewezen op de Joodse achtergrond van de opgeëiste persoon. Een Poolse rechter, J. Dudzicz, heeft in 2015 Joden "
a despicable, filthy nation" genoemd, zo blijkt uit een nieuwsartikel uit 2019. Deze rechter is door voornoemde Minister van Justitie in 2017 tot president van
the court of Gorzów Wielkopolskibenoemd. In 2018 is deze rechter toegetreden tot de
National Council of the Judiciary,die juist zou moeten toezien op de onafhankelijkheid van Poolse gerechten. Antisemitisme speelt dus bij Poolse gezagsdragers en is zelfs doorgedrongen tot de rechterlijke macht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman verschillende stukken overgelegd waarin het gaat over antisemitisme in Polen en heeft hij verzocht een getuige daarover te horen
Bovendien heeft de raadsman erop gewezen dat in de zaak van de opgeëiste persoon geen dialoog is gevoerd met de Poolse justitiële autoriteit, als bedoeld in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [9] ,terwijl wel aanleiding bestaat tot een dergelijke dialoog, die de rechtbank moet betrekken bij de beoordeling of in de zaak van de opgeëiste persoon, in het geval van overlevering, sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadsman stukken heeft overgelegd die zien op de algemene situatie in Polen en niet op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. Dat de zaak van de opgeëiste persoon veel media-aandacht heeft gehad is volgens de officier van justitie niet bijzonder, omdat het gaat om een grote drugszaak. Dat is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces. Er kan geen vergelijking worden getrokken met de zaak van 10 februari 2021.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld [10] , bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
De rechtbank heeft kennis genomen van hetgeen de raadsman ten aanzien van de voormelde gebreken en de recente ontwikkelingen ten aanzien van de situatie in Polen naar voren heeft gebracht. De rechtbank deelt in dit verband de (toenemende) zorgen van de opgeëiste persoon en zijn de raadsman.
Zoals de rechtbank in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 februari 2021 heeft overwogen, hebben de in de Poolse wetgeving vastgelegde mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen in zijn totaliteit en onderlinge samenhang een onmiskenbaar een “chilling effect” op Poolse rechters en dus op het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de zaak tegen de opgeëiste persoon.
De gevoerde verweren - in het bijzonder die met betrekking tot de tuchtrechtelijke maatregelen en procedures, het functioneren van de disciplinaire kamer van het Poolse Hooggerechtshof en de wijze waarop zaaktoedeling in Polen plaatsvindt - kunnen duiden op deze mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen, en vallen daarmee naar het oordeel van de rechtbank onder de reeds geconstateerde systemische gebreken. De rechtbank herhaalt tegen deze achtergrond nog een keer haar oordeel ten aanzien van stap 1 en stap 2 zoals hiervoor vermeld. Zij ziet geen aanleiding tot het stellen van vragen of het aangaan van een verdere dialoog op deze punten.
Gelet op wat het HvJ EU in zijn arresten
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)en
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)heeft geoordeeld, dient de rechtbank te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
De rechtbank verwerpt in dit verband het verweer van de raadsman, dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de persoon in de uitspraak van
10 februari 2021 [11] en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt, dat de zaak van de opgeëiste persoon de nodige media-aandacht heeft getrokken en dat daarover door de Poolse Minister van Justitie dan wel het Landelijk Parket in Polen is gecommuniceerd.
In het dossier bevindt zich een persbericht van het Poolse Landelijk Parket, dat de Poolse autoriteiten een bedrag van 1,4 miljard Poolse Zloty’s in beslag hebben kunnen nemen dankzij een wet die in 2017 in werking is getreden. Dit persbericht dateert van september 2019 en daarmee van vóór de aanhouding van de opgeëiste persoon. Nadat de opgeëiste persoon eind oktober 2020 op Schiphol was aangehouden, is aan die aanhouding ook aandacht besteed in de Poolse media.
Voor strafzaken van deze aard en omvang, waarbij de verdenking (onder meer) ziet op betrokkenheid bij internationale (georganiseerde) handel in verdovende middelen en het witwassen van grote geldbedragen, is het echter op zichzelf niet ongebruikelijk dat sprake is van veel media-aandacht. Het louter aanwezig zijn van media-aandacht betekent niet dat er zonder meer sprake zal zijn van politieke inmenging of van gevaar voor de opgeëiste persoon voor een oneerlijk proces.
De persconferentie van de Minister van Justitie waarop de raadsman heeft gewezen, maakt dit niet anders. Ook deze persconferentie dateert van september 2019, voor de aanhouding van de opgeëiste persoon, en niet gebleken is dat de Minister van Justitie daarin concreet vooruitloopt op een veroordeling of strafoplegging van de opgeëiste persoon. De rechtbank beschikt niet over andere stukken waaruit zij kan afleiden dat door voornoemde Minister van Justitie gebruik wordt gemaakt of zal worden gemaakt van de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, of dat anderszins sprake is van (een gerede kans op) politieke inmenging die mogelijk doorwerkt in de beslissingen van de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak dan ook sprake van een andere situatie dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van 10 februari 2021. In die zaak beschikte de rechtbank over een door de
national prosecutorondertekend intern document waarin de naam van die opgeëiste persoon werd genoemd. Die bijzondere aandacht werd gegenereerd door een prejudiciële verwijzing en de daaruit voortvloeiende procedure bij het HvJ EU en was anders van aard dan de aandacht voor de zaak van de opgeëiste persoon, waarvan mede gelet op de zwaarte van de zaak en de omvang van het in beslag genomen geldbedrag niet geconcludeerd kan worden dat deze ongebruikelijk is.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat op grond van de persconferentie, het persbericht en de media-aandacht voor het strafrechtelijke onderzoek, niet kan worden geconcludeerd dat er politieke druk wordt of zal worden uitgeoefend en volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn betoog dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de opgeëiste persoon in de uitspraak van 10 februari 2021.
De door de raadsman overgelegde stukken ten aanzien van antisemitisme in Polen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De betreffende stukken geven een algemene beschrijving van de verontrustende toename van antisemitisme in Polen en er wordt melding gemaakt van antisemitisme bij (in ieder geval) één rechter.
Die stukken bieden echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat er binnen de rechterlijke macht sprake is van een dusdanige mate van antisemitisme, dat er voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat van schending van zijn recht op een eerlijk proces wegens zijn Joodse achtergrond. De rechtbank ziet dan ook in dit verband geen reden om de overlevering op grond daarvan niet toe te staan. Aan heropening van het onderzoek om meer informatie aan de Poolse autoriteiten te vragen over antisemitische sympathieën van de rechter J. Dudzicz of andere Poolse gezagsdragers of om de door de raadsman aangedragen getuige te horen, komt de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande niet toe
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de rechter die het EAB heeft ondertekend in 2003 een rechterlijke dwaling heeft begaan. Deze dwaling dateert dan echter van voor de wetswijzigingen in Polen die aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat er in de Poolse rechtsorde sprake is van structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Dat een en ander tot een schending van het recht op een eerlijk proces dreigt te leiden voor de opgeëiste persoon, kan niet worden vastgesteld.
Slotsom
De rechtbank concludeert dat in de zaak van de opgeëiste persoon geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dat - al dan niet - als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast; de weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet van toepassing.
11.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 4 van het Handvest; detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in Polen niet op orde zijn. Gevangenen hebben minimale bewegingsruimte, slechts 3 m2, waardoor de gezondheidszorg in de gevangenissen gebrekkig is. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van de
Helsinki Foundation for Human Rightsvan mei 2018. Verder hebben in de gevangenis in Wroclaw, waar de opgeëiste persoon waarschijnlijk zal worden gedetineerd, de afgelopen anderhalf jaar vijf mensen zelfmoord gepleegd, zo blijkt uit een krantenartikel van 13 juli 2020.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de opgeëiste persoon zijn Joodse godsdienst niet zal kunnen belijden in Poolse detentie-instellingen. Blijkens een brief van de rabbijn van de opgeëiste persoon uit Panama houdt opgeëiste persoon zich aan de Joodse leefregels. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van Antigone waaruit zou blijken dat in Poolse detentie-instellingen geen koosjer eten wordt aangeboden. Verder zou in Poolse gevangenissen sprake zijn van groeiend antisemitisme. Antisemitisme en het ontbreken van koosjer eten in Poolse detentie-instellingen wordt ondersteund door een overgelegde verklaring van een Joodse man, [persoon] , die vanaf 2017 22 maanden gedetineerd is geweest in Polen.
Gelet op het voorgaande meent de raadsman dat inwilliging van het verzoek tot overlevering aan de Poolse autoriteiten zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten. De overlevering dient daarom op grond van artikel 11 OLW worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verschillende vragen geformuleerd die aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kunnen worden gesteld over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon hoogst waarschijnlijk zal worden gedetineerd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen algemeen reëel gevaar is op mensenrechtenschending in Poolse detentie-instellingen. Er zijn door de verdediging geen actuele en naar behoren bijgewerkte gegevens uit een objectieve bron aangedragen die tot een andere conclusie leiden. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het HvJ EU van 5 april 2016 (Aranyosi en Căldăraru) [12] en zich op het standpunt gesteld dat niet wordt toegekomen aan het stellen van vragen of het verkrijgen van garanties.
Juridisch kader
Uit voormeld arrest van 5 april 2016 van het HvJ EU volgt dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend - afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten - worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank heeft kennis genomen van alle stukken die de verdediging in het kader van de detentieomstandigheden heeft overgelegd.
Algemene detentieomstandigheden
Met betrekking tot de algemene detentieomstandigheden in de gevangenissen in Polen is de rechtbank van oordeel dat er geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens zijn verstrekt op grond waarvan de rechtbank af zou moeten wijken van haar eerder (onder andere op 22 oktober 2018 [13] ) uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Ook het rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights van mei 2018 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de eerder genoemde uitspraak van 22 oktober 2018 - die dateert van na voormeld rapport - is vastgesteld dat Poolse gedetineerden minimaal 3 m2
personal space [14] tot hun beschikking hebben en dat er geen sprake is van overbevolking.
Detentieomstandigheden voor Joodse gedetineerden
De rechtbank komt, tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste toetsingskader, tot eenzelfde oordeel ten aanzien van de situatie van gedetineerden die tot de Joodse gemeenschap behoren. De door de raadsman overlegde brief van de rabbijn van de opgeëiste persoon en de brief van een ex-gedetineerde kunnen niet worden aangemerkt als objectieve gegevens, waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar zoals hiervoor bedoeld bestaat, terwijl het rapport van Antigone waarnaar de raadsman heeft verwezen, uit 2013 stamt zodat hiermee geen sprake is van actuele en naar behoren bijgewerkte gegevens. De rechtbank beschikt daarmee over onvoldoende gegevens om vast te kunnen stellen dat sprake is van een reëel gevaar dat tot de Joodse gemeenschap behorende personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Dat betekent dat de rechtbank aan het stellen van vragen die zien op het uitsluiten van dat risico voor de opgeëiste persoon niet toekomt. De rechtbank ziet daarom geen reden de behandeling van de zaak aan te houden om meer informatie aan de Poolse autoriteiten te vragen ten aanzien van de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk zal worden gedetineerd.
De rechtbank concludeert dat de detentieomstandigheden geen beletsel kunnen vormen voor overlevering.

12.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
De raadsman heeft een groot aantal vragen geformuleerd die volgens hem zouden moeten worden gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank komt hieraan niet toe, gelet op de toetsingskaders van het HvJ EU en de zojuist door de rechtbank gegeven beslissingen.

13.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

14.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Wroclaw(Polen).
Aldus gedaan door
Mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2020:1033
3.HvJ EU, C-510/19
7.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033
9.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLl :EU:C:2018:586
10.O.a. rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420
12.HvJ EU, 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198)
14.EHRM,20 oktober 2016, nr. 7334/13, Muršić v. Croatia