10.2Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 47 Handvest
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon, gelet op de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, welke systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters en dus ook voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van zijn strafzaak en de rechterlijke autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, in Polen geen eerlijk proces zal krijgen. De raadsman is bij gelegenheid van de zittingen van 23 december 2020 en 9 april 2021 en nadien schriftelijk op verschillende van deze gebreken nader ingegaan en heeft gewezen op de recente ontwikkelingen in dit verband in Polen, zoals de op 31 maart 2021 door de Europese Commissie tegen Polen geëntameerde procedure.
De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de persoon in de uitspraak van 10 februari 2021, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard. Ook de opgeëiste persoon staat in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten. De Poolse minister van Justitie, Z. Ziobro, heeft zich meermaals en uitgebreid publiekelijk uitgelaten over de zaak waarin de opgeëiste persoon één van de verdachten is. Het ging daarbij om een bedrag van 1,4 miljard Poolse zloty’s. Dit bedrag is in de zaak van de opgeëiste persoon in beslag genomen, zo blijkt uit het mediabericht met betrekking tot de persconferentie die de Poolse Minister van Justitie in september 2019 heeft gegeven. Er is toen zelfs al gesproken over mogelijke doeleinden voor het in beslag genomen geld. Verder heeft de raadsman mediaberichten overgelegd waarin de opgeëiste persoon met zijn voornaam en woonland wordt genoemd.
De raadsman heeft voorts gewezen op de Joodse achtergrond van de opgeëiste persoon. Een Poolse rechter, J. Dudzicz, heeft in 2015 Joden "
a despicable, filthy nation" genoemd, zo blijkt uit een nieuwsartikel uit 2019. Deze rechter is door voornoemde Minister van Justitie in 2017 tot president van
the court of Gorzów Wielkopolskibenoemd. In 2018 is deze rechter toegetreden tot de
National Council of the Judiciary,die juist zou moeten toezien op de onafhankelijkheid van Poolse gerechten. Antisemitisme speelt dus bij Poolse gezagsdragers en is zelfs doorgedrongen tot de rechterlijke macht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman verschillende stukken overgelegd waarin het gaat over antisemitisme in Polen en heeft hij verzocht een getuige daarover te horen
Bovendien heeft de raadsman erop gewezen dat in de zaak van de opgeëiste persoon geen dialoog is gevoerd met de Poolse justitiële autoriteit, als bedoeld in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat),terwijl wel aanleiding bestaat tot een dergelijke dialoog, die de rechtbank moet betrekken bij de beoordeling of in de zaak van de opgeëiste persoon, in het geval van overlevering, sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadsman stukken heeft overgelegd die zien op de algemene situatie in Polen en niet op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. Dat de zaak van de opgeëiste persoon veel media-aandacht heeft gehad is volgens de officier van justitie niet bijzonder, omdat het gaat om een grote drugszaak. Dat is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces. Er kan geen vergelijking worden getrokken met de zaak van 10 februari 2021.
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
De rechtbank heeft kennis genomen van hetgeen de raadsman ten aanzien van de voormelde gebreken en de recente ontwikkelingen ten aanzien van de situatie in Polen naar voren heeft gebracht. De rechtbank deelt in dit verband de (toenemende) zorgen van de opgeëiste persoon en zijn de raadsman.
Zoals de rechtbank in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 februari 2021 heeft overwogen, hebben de in de Poolse wetgeving vastgelegde mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen in zijn totaliteit en onderlinge samenhang een onmiskenbaar een “chilling effect” op Poolse rechters en dus op het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de zaak tegen de opgeëiste persoon.
De gevoerde verweren - in het bijzonder die met betrekking tot de tuchtrechtelijke maatregelen en procedures, het functioneren van de disciplinaire kamer van het Poolse Hooggerechtshof en de wijze waarop zaaktoedeling in Polen plaatsvindt - kunnen duiden op deze mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen, en vallen daarmee naar het oordeel van de rechtbank onder de reeds geconstateerde systemische gebreken. De rechtbank herhaalt tegen deze achtergrond nog een keer haar oordeel ten aanzien van stap 1 en stap 2 zoals hiervoor vermeld. Zij ziet geen aanleiding tot het stellen van vragen of het aangaan van een verdere dialoog op deze punten.
Gelet op wat het HvJ EU in zijn arresten
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)en
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)heeft geoordeeld, dient de rechtbank te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
De rechtbank verwerpt in dit verband het verweer van de raadsman, dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de persoon in de uitspraak van
10 februari 2021en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt, dat de zaak van de opgeëiste persoon de nodige media-aandacht heeft getrokken en dat daarover door de Poolse Minister van Justitie dan wel het Landelijk Parket in Polen is gecommuniceerd.
In het dossier bevindt zich een persbericht van het Poolse Landelijk Parket, dat de Poolse autoriteiten een bedrag van 1,4 miljard Poolse Zloty’s in beslag hebben kunnen nemen dankzij een wet die in 2017 in werking is getreden. Dit persbericht dateert van september 2019 en daarmee van vóór de aanhouding van de opgeëiste persoon. Nadat de opgeëiste persoon eind oktober 2020 op Schiphol was aangehouden, is aan die aanhouding ook aandacht besteed in de Poolse media.
Voor strafzaken van deze aard en omvang, waarbij de verdenking (onder meer) ziet op betrokkenheid bij internationale (georganiseerde) handel in verdovende middelen en het witwassen van grote geldbedragen, is het echter op zichzelf niet ongebruikelijk dat sprake is van veel media-aandacht. Het louter aanwezig zijn van media-aandacht betekent niet dat er zonder meer sprake zal zijn van politieke inmenging of van gevaar voor de opgeëiste persoon voor een oneerlijk proces.
De persconferentie van de Minister van Justitie waarop de raadsman heeft gewezen, maakt dit niet anders. Ook deze persconferentie dateert van september 2019, voor de aanhouding van de opgeëiste persoon, en niet gebleken is dat de Minister van Justitie daarin concreet vooruitloopt op een veroordeling of strafoplegging van de opgeëiste persoon. De rechtbank beschikt niet over andere stukken waaruit zij kan afleiden dat door voornoemde Minister van Justitie gebruik wordt gemaakt of zal worden gemaakt van de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon, of dat anderszins sprake is van (een gerede kans op) politieke inmenging die mogelijk doorwerkt in de beslissingen van de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak dan ook sprake van een andere situatie dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van 10 februari 2021. In die zaak beschikte de rechtbank over een door de
national prosecutorondertekend intern document waarin de naam van die opgeëiste persoon werd genoemd. Die bijzondere aandacht werd gegenereerd door een prejudiciële verwijzing en de daaruit voortvloeiende procedure bij het HvJ EU en was anders van aard dan de aandacht voor de zaak van de opgeëiste persoon, waarvan mede gelet op de zwaarte van de zaak en de omvang van het in beslag genomen geldbedrag niet geconcludeerd kan worden dat deze ongebruikelijk is.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat op grond van de persconferentie, het persbericht en de media-aandacht voor het strafrechtelijke onderzoek, niet kan worden geconcludeerd dat er politieke druk wordt of zal worden uitgeoefend en volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn betoog dat de situatie van de opgeëiste persoon nagenoeg identiek is aan de situatie van de opgeëiste persoon in de uitspraak van 10 februari 2021.
De door de raadsman overgelegde stukken ten aanzien van antisemitisme in Polen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De betreffende stukken geven een algemene beschrijving van de verontrustende toename van antisemitisme in Polen en er wordt melding gemaakt van antisemitisme bij (in ieder geval) één rechter.
Die stukken bieden echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat er binnen de rechterlijke macht sprake is van een dusdanige mate van antisemitisme, dat er voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat van schending van zijn recht op een eerlijk proces wegens zijn Joodse achtergrond. De rechtbank ziet dan ook in dit verband geen reden om de overlevering op grond daarvan niet toe te staan. Aan heropening van het onderzoek om meer informatie aan de Poolse autoriteiten te vragen over antisemitische sympathieën van de rechter J. Dudzicz of andere Poolse gezagsdragers of om de door de raadsman aangedragen getuige te horen, komt de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande niet toe
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de rechter die het EAB heeft ondertekend in 2003 een rechterlijke dwaling heeft begaan. Deze dwaling dateert dan echter van voor de wetswijzigingen in Polen die aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat er in de Poolse rechtsorde sprake is van structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Dat een en ander tot een schending van het recht op een eerlijk proces dreigt te leiden voor de opgeëiste persoon, kan niet worden vastgesteld.
De rechtbank concludeert dat in de zaak van de opgeëiste persoon geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dat - al dan niet - als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast; de weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet van toepassing.
11.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 4 van het Handvest; detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in Polen niet op orde zijn. Gevangenen hebben minimale bewegingsruimte, slechts 3 m2, waardoor de gezondheidszorg in de gevangenissen gebrekkig is. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van de
Helsinki Foundation for Human Rightsvan mei 2018. Verder hebben in de gevangenis in Wroclaw, waar de opgeëiste persoon waarschijnlijk zal worden gedetineerd, de afgelopen anderhalf jaar vijf mensen zelfmoord gepleegd, zo blijkt uit een krantenartikel van 13 juli 2020.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de opgeëiste persoon zijn Joodse godsdienst niet zal kunnen belijden in Poolse detentie-instellingen. Blijkens een brief van de rabbijn van de opgeëiste persoon uit Panama houdt opgeëiste persoon zich aan de Joodse leefregels. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van Antigone waaruit zou blijken dat in Poolse detentie-instellingen geen koosjer eten wordt aangeboden. Verder zou in Poolse gevangenissen sprake zijn van groeiend antisemitisme. Antisemitisme en het ontbreken van koosjer eten in Poolse detentie-instellingen wordt ondersteund door een overgelegde verklaring van een Joodse man, [persoon] , die vanaf 2017 22 maanden gedetineerd is geweest in Polen.
Gelet op het voorgaande meent de raadsman dat inwilliging van het verzoek tot overlevering aan de Poolse autoriteiten zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten. De overlevering dient daarom op grond van artikel 11 OLW worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verschillende vragen geformuleerd die aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kunnen worden gesteld over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon hoogst waarschijnlijk zal worden gedetineerd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen algemeen reëel gevaar is op mensenrechtenschending in Poolse detentie-instellingen. Er zijn door de verdediging geen actuele en naar behoren bijgewerkte gegevens uit een objectieve bron aangedragen die tot een andere conclusie leiden. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het HvJ EU van 5 april 2016 (Aranyosi en Căldăraru)en zich op het standpunt gesteld dat niet wordt toegekomen aan het stellen van vragen of het verkrijgen van garanties.
Uit voormeld arrest van 5 april 2016 van het HvJ EU volgt dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend - afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten - worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank heeft kennis genomen van alle stukken die de verdediging in het kader van de detentieomstandigheden heeft overgelegd.
Algemene detentieomstandigheden
Met betrekking tot de algemene detentieomstandigheden in de gevangenissen in Polen is de rechtbank van oordeel dat er geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens zijn verstrekt op grond waarvan de rechtbank af zou moeten wijken van haar eerder (onder andere op 22 oktober 2018) uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Ook het rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights van mei 2018 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de eerder genoemde uitspraak van 22 oktober 2018 - die dateert van na voormeld rapport - is vastgesteld dat Poolse gedetineerden minimaal 3 m2
personal spacetot hun beschikking hebben en dat er geen sprake is van overbevolking.
Detentieomstandigheden voor Joodse gedetineerden
De rechtbank komt, tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste toetsingskader, tot eenzelfde oordeel ten aanzien van de situatie van gedetineerden die tot de Joodse gemeenschap behoren. De door de raadsman overlegde brief van de rabbijn van de opgeëiste persoon en de brief van een ex-gedetineerde kunnen niet worden aangemerkt als objectieve gegevens, waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar zoals hiervoor bedoeld bestaat, terwijl het rapport van Antigone waarnaar de raadsman heeft verwezen, uit 2013 stamt zodat hiermee geen sprake is van actuele en naar behoren bijgewerkte gegevens. De rechtbank beschikt daarmee over onvoldoende gegevens om vast te kunnen stellen dat sprake is van een reëel gevaar dat tot de Joodse gemeenschap behorende personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Dat betekent dat de rechtbank aan het stellen van vragen die zien op het uitsluiten van dat risico voor de opgeëiste persoon niet toekomt. De rechtbank ziet daarom geen reden de behandeling van de zaak aan te houden om meer informatie aan de Poolse autoriteiten te vragen ten aanzien van de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk zal worden gedetineerd.
De rechtbank concludeert dat de detentieomstandigheden geen beletsel kunnen vormen voor overlevering.