5.1.1De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 31 juli 2020 geoordeeld dat er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bestaan, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt. Gelet op de aard en de omvang van die geconstateerde gebreken is sprake van systemische gebreken.Dit oordeel van de rechtbank heeft betrekking op de gesignaleerde systemische gebreken en de rechtbank heeft, anders dan de officier van justitie ter zitting en de advocaat-generaal van het Hof van Justitie in zijn conclusie lijken te suggereren, op geen enkele wijze een oordeel gegeven over individuele Poolse rechters en hun opstelling ten opzichte van, met name, de uitvoerende macht.
5.1.2De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het toetsingskader, zoals voortvloeit uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat),eveneens van toepassing is op executie-EAB’s, voor zover aan die EAB’s vonnissen ten grondslag liggen die vanaf het najaar 2017 door Poolse rechterlijke instanties zijn gewezen.Hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen, geldt dus eveneens bij de beoordeling van executie-EAB’s die op dergelijke vonnissen zien, zoals het onderhavige EAB.
5.1.3In haar tussenuitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar voornoemde tussenuitspraak van 31 juli 2020 en de daarin onder punt 9. geschetste ontwikkelingen - waaruit blijkt van een verder toegenomen druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen - de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, Verdrag betreffende de Europese Unie en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer waarborgde?
5.1.4Het Hof van Justitie heeft op 17 december 2020 voor recht verklaard dat
“
Artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (…).”
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen in punt 41 en punt 50 van het arrest:
“
41. Een uitvoerende rechterlijke autoriteit die over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bestonden of die na die uitvaardiging zijn ontstaan, kan echter niet de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ontzeggen aan elke rechter en elke rechterlijke instantie van die lidstaat, die naar hun aard handelen in volledige onafhankelijkheid van de uitvoerende macht.”
“
50. In die omstandigheden kan uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), niet worden afgeleid dat structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, op zichzelf volstaan om een uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen te oordelen dat geen enkele rechterlijke instantie van deze lidstaat onder het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.”
5.1.5Verder heeft het Hof van Justitie ter beantwoording van vragen die bij tussenuitspraak van 31 juli 2020 zijn gesteld het volgende overwogen:
“
53. Hieruit volgt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, (…), een onderzoek in twee fasen veronderstelt.
54. In een eerste fase moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat (…).
55. In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre die tekortkomingen gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die laatste staat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 74‑77].
60. Hieruit volgt dat, (…), de vaststelling door de voor de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel bevoegde rechterlijke autoriteit dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, of van een verergering van dergelijke gebreken, deze autoriteit weliswaar moet aanzetten tot waakzaamheid, (…), maar dat die autoriteit geen genoegen kan nemen met louter deze vaststelling om af te zien van de tweede fase van het onderzoek als bedoeld in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest.
61. Het staat immers aan deze autoriteit om in het kader van deze tweede fase, in
voorkomend geval in het licht van een dergelijke verergering, te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het betrokken Europees aanhoudingsbevel, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd. Indien dat het geval is, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit van af te zien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. (…)
66. In het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging, zoals in het hoofdgeding in zaak C‑354/20 PPU aan de orde is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit teneinde concreet en nauwkeurig te beoordelen of er in de omstandigheden van het geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon na die overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, onder meer onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de betrokken persoon zal worden onderworpen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 68 en 74]. Bij dit onderzoek moet bijgevolg rekening worden gehouden met de gevolgen van dergelijke gebreken die zich na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel zouden hebben voorgedaan.
67. Dit geldt ook in het geval een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel (…)
68. In dit tweede geval moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter ook nagaan in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bestonden, in het concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie van die lidstaat die de tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel heeft opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.”
Het Hof van Justitie heeft hierbij meerdere keren verwezen naar het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), onder andere in punt 55 – ten aanzien van de tweede fase – waar wordt verwezen naar (onder andere) punt 76 van dit eerdere arrest:
76. Bovendien is de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 verplicht om bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens op te vragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk gevaar noodzakelijk acht.