ECLI:NL:RBAMS:2021:179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
RK 20/3065 en 13/751520-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot systemische gebreken in de Poolse rechtsorde

Op 27 januari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Circuit Court in Sieradz, Polen, is uitgevaardigd. De zaak betreft de uitvoering van een in 2018 opgelegde vrijheidsstraf aan de opgeëiste persoon, die in 1992 is geboren en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft eerder een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, naar aanleiding van systemische gebreken in de Poolse rechtsorde. Het Hof heeft op 17 december 2020 geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan ontzeggen dat de uitvaardigende rechterlijke instantie bevoegd is, ondanks de geconstateerde gebreken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon is geschonden. De opgeëiste persoon heeft geen informatie verstrekt die zou duiden op een schending van zijn rechten en heeft zelfs aangegeven zo snel mogelijk naar Polen te willen. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, waarbij de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751520-20
RK nummer: 20/3065
Datum uitspraak: 27 januari 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 juni 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 mei 2020 door
the Circuit Court in Sieradz(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboortegegevens] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1
Inleiding
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting aan de toenmalige raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, gevraagd schriftelijke standpunten in te dienen.
De raadsvrouw heeft hierop bij e-mail van 17 augustus 2020 de rechtbank verzocht de zaak aan te houden. Onder verwijzing naar de tussenuitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2020 heeft zij de rechtbank verzocht de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) af te wachten op de door de rechtbank bij die uitspraak gestelde prejudiciële vragen. [1]
De officier van justitie heeft per e-mail van 18 augustus 2020 te kennen gegeven zich niet te verzetten tegen aanhouding van de zaak, zoals verzocht door de raadsvrouw.
De rechtbank heeft vervolgens bij e-mail van 18 augustus 2020 de raadsvrouw en de officier van
justitie de uitspraak van deze rechtbank van 18 augustus 2020 [2] toegestuurd. In deze uitspraak
heeft de rechtbank toegelicht wat de gevolgen zijn van de bij de hiervoor genoemde uitspraak van 31 juli 2020 gestelde prejudiciële vragen voor overleveringszaken die zien op executie-EAB’s uit Polen.
Op 19 augustus 2020 heeft de rechtbank de raadsvrouw en de officier van justitie meegedeeld dat ter zitting van 20 augustus 2020 aan de orde zal worden gesteld dat in de onderhavige zaak mogelijk een ‘aanvullende’ prejudiciële vraag zal worden gesteld aan het Hof van Justitie.
1.2
Zitting 20 augustus 2020
De vordering van de officier van justitie is behandeld op de openbare zitting van 20 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en is bijgestaan door zijn toenmalige raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.3
Tussenuitspraak 3 september 2020
Bij tussenuitspraak van 3 september 2020 [3] heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.
1.4
Arrest Hof van Justitie
Op 17 december 2020 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen (
hierna: het arrest)en de gestelde prejudiciële vraag beantwoord [4] .
1.5
Zitting 6 januari 2021
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 6 januari 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsvrouw, mr. T. Mustafazade, advocaat te Amsterdam.
De behandeling van de vordering is onderbroken tot 27 januari 2021 om 12.30 uur. Met toestemming van de raadsvrouw en de officier van de justitie wordt het onderzoek ter zitting op die datum enkelvoudig gesloten en wordt meteen uitspraak gedaan.
1.6
Zitting 27 januari 2021
De voorzitter heeft op deze zitting als beslissing van de rechtbank meegedeeld dat de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd wordt verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting vervolgens gesloten en heeft direct uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Judgement of the District Court in Wielúnvan
18 juli 2019 met zaaknummer II K 322/19.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren nog zeven maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Bedreiging, meermalen gepleegd
Mishandeling
5. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van degrondrechten van de Europese Unie
5.1
Inleiding
5.1.1
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 31 juli 2020 geoordeeld dat er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bestaan, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt. Gelet op de aard en de omvang van die geconstateerde gebreken is sprake van systemische gebreken. [5] Dit oordeel van de rechtbank heeft betrekking op de gesignaleerde systemische gebreken en de rechtbank heeft, anders dan de officier van justitie ter zitting en de advocaat-generaal van het Hof van Justitie in zijn conclusie lijken te suggereren, op geen enkele wijze een oordeel gegeven over individuele Poolse rechters en hun opstelling ten opzichte van, met name, de uitvoerende macht.
5.1.2
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het toetsingskader, zoals voortvloeit uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [6] ,eveneens van toepassing is op executie-EAB’s, voor zover aan die EAB’s vonnissen ten grondslag liggen die vanaf het najaar 2017 door Poolse rechterlijke instanties zijn gewezen. [7] Hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen, geldt dus eveneens bij de beoordeling van executie-EAB’s die op dergelijke vonnissen zien, zoals het onderhavige EAB.
5.1.3
In haar tussenuitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar voornoemde tussenuitspraak van 31 juli 2020 en de daarin onder punt 9. geschetste ontwikkelingen - waaruit blijkt van een verder toegenomen druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen - de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, Verdrag betreffende de Europese Unie en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer waarborgde?
5.1.4
Het Hof van Justitie heeft op 17 december 2020 voor recht verklaard dat

Artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (…).
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen in punt 41 en punt 50 van het arrest:

41. Een uitvoerende rechterlijke autoriteit die over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bestonden of die na die uitvaardiging zijn ontstaan, kan echter niet de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ontzeggen aan elke rechter en elke rechterlijke instantie van die lidstaat, die naar hun aard handelen in volledige onafhankelijkheid van de uitvoerende macht.

50. In die omstandigheden kan uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), niet worden afgeleid dat structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, op zichzelf volstaan om een uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen te oordelen dat geen enkele rechterlijke instantie van deze lidstaat onder het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.
5.1.5
Verder heeft het Hof van Justitie ter beantwoording van vragen die bij tussenuitspraak van 31 juli 2020 zijn gesteld het volgende overwogen:

53. Hieruit volgt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, (…), een onderzoek in twee fasen veronderstelt.
54. In een eerste fase moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat (…).
55. In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre die tekortkomingen gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die laatste staat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 74‑77].
60. Hieruit volgt dat, (…), de vaststelling door de voor de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel bevoegde rechterlijke autoriteit dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, of van een verergering van dergelijke gebreken, deze autoriteit weliswaar moet aanzetten tot waakzaamheid, (…), maar dat die autoriteit geen genoegen kan nemen met louter deze vaststelling om af te zien van de tweede fase van het onderzoek als bedoeld in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest.
61. Het staat immers aan deze autoriteit om in het kader van deze tweede fase, in
voorkomend geval in het licht van een dergelijke verergering, te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het betrokken Europees aanhoudingsbevel, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd. Indien dat het geval is, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit van af te zien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. (…)
66. In het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging, zoals in het hoofdgeding in zaak C‑354/20 PPU aan de orde is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit teneinde concreet en nauwkeurig te beoordelen of er in de omstandigheden van het geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon na die overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, onder meer onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de betrokken persoon zal worden onderworpen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 68 en 74]. Bij dit onderzoek moet bijgevolg rekening worden gehouden met de gevolgen van dergelijke gebreken die zich na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel zouden hebben voorgedaan.
67. Dit geldt ook in het geval een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel (…)
68. In dit tweede geval moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter ook nagaan in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bestonden, in het concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie van die lidstaat die de tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel heeft opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.
Het Hof van Justitie heeft hierbij meerdere keren verwezen naar het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), onder andere in punt 55 – ten aanzien van de tweede fase – waar wordt verwezen naar (onder andere) punt 76 van dit eerdere arrest:
76. Bovendien is de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 verplicht om bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens op te vragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk gevaar noodzakelijk acht.
5.2
Overweging vooraf
De inhoud van het arrest van het Hof van Justitie verzet zich niet tegen het hiervoor onder 5.1.1 weergegeven oordeel van deze rechtbank in Poolse overleveringszaken. De rechtbank handhaaft dan ook dit oordeel.
5.3
Uitvaardigende rechterlijke autoriteit
5.3.1
Gelet op de beantwoording door het Hof van Justitie van de gestelde prejudiciële vraag, als weergegeven onder 5.1.5 van deze uitspraak, neemt de rechtbank aan dat
the Circuit Court in Sieradzmoet worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dat deze rechterlijke instantie bevoegd is om het EAB uit te vaardigen.
De rechtbank beschikt weliswaar over gegevens die blijk geven van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft en heeft geoordeeld dat deze gebreken in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben, maar deze gebreken volstaan op zichzelf niet om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen, zo volgt uit punt 50 van het arrest.
5.3.2
Mede gelet op hetgeen hierna onder 5.4.4 zal worden overwogen, zijn er, naast de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, geen gegevens voorhanden die tot een dergelijke diskwalificatie zouden kunnen leiden.
5.4
Beoordeling van eventuele schending van artikel 47 Handvest
5.4.1
Zoals reeds opgemerkt, handhaaft de rechtbank haar oordeel over de geconstateerde structurele en/of fundamentele gebreken. Uit het arrest (punt 60) volgt dat de rechtbank ook in deze situatie “fase 2” niet achterwege mag laten. Zij kan niet volstaan met de enkele vaststelling dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, of van een verergering van dergelijke gebreken, om af te zien van de tweede fase van het onderzoek als bedoeld in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest.
5.4.2
De rechtbank moet, gelet op punt 68 van het arrest, nagaan in hoeverre de structurele en/of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in het concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie van die lidstaat die de tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel heeft opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat EAB.
De rechtbank heeft in haar verwijzingsuitspraak van 31 juli 2020 al geoordeeld dat de geconstateerde structurele en/of fundamentele gebreken gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van procedures waaraan opgeëiste personen worden onderworpen. De rechtbank ziet in het arrest van het Hof van Justitie geen aanleiding om op dit oordeel terug te komen. De systemische aard van die gebreken brengt mee dat zij, ten tijde van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis, ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde
rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben gehad.
5.4.3
Aan de rechtbank ligt dus ter beoordeling voor of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in zijn concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis heeft gewezen.
5.4.4
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de opgeëiste persoon geen informatie heeft verstrekt betreffende zijn persoonlijke situatie en bovendien meermaals te kennen heeft gegeven dat hij zo snel mogelijk naar Polen wil.
Uit de stukken blijkt verder dat hij in persoon en in aanwezigheid van zijn advocaat is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid dat aan het EAB ten grondslag ligt. De opgeëiste persoon heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Hij heeft zich tegenover de rechtbank in de overleveringsprocedure nimmer op het standpunt gesteld dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank beschikt ook anderszins niet over gegevens die daarop duiden.
5.4.5
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 285 en 300 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Sieradz
(Polen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 januari 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2020:3776, zaaknummer Hof van Justitie: C-354/20 PPU
3.ECLI:NL:RBAMS:2020:4328, zaaknummer Hof van Justitie: C‑412/20 PPU
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 17 december 2020, gevoegde zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
5.Rechtbank Amsterdam, 31 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4032
6.Hof van Justitie, 25 juli 2018, C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586
7.O.a. rechtbank Amsterdam, 18 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:393