Uitspraak
1.De feiten en de rechtsgang
2.Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.Uitleg van artikel 22 lid 4 van de Overleveringswet
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (..).
Het derde en vierde lid strekken tot implementatie van de leden vier en vijf van artikel 17 van het kaderbesluit. Het kaderbesluit biedt de mogelijkheid om de termijn eenmaal te verlengen met 30 dagen. Verdere verlenging is niet uitgesloten, maar daarbij wordt er blijkens het kaderbesluit van uitgegaan dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt. Aangezien het kaderbesluit hier ruimte laat, is gekozen voor een heldere regeling in het derde lid. Deze maakt duidelijk dat, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid, de opgeëiste persoon maximaal 90 dagen vanaf zijn aanhouding in overleveringsdetentie kan worden gehouden. Hierbij is tevens tot uitdrukking gebracht, dat van de verlengingsmogelijkheid slechts in uitzonderingsgevallen gebruik dient te worden gemaakt. Uit het vierde lid blijkt dat verdere verlenging van de termijn mogelijk is maar dan wel met de consequentie dat deoverleveringsdetentie van de opgeëiste persoon wordt geschorst. Dit is welbewust gebeurd, omdat door de concentratie van alle zaken bij één rechtbank en de daarmee geconcentreerde kennis en ervaring overleveringsbeslissingen als regel binnen gefixeerde termijnen kunnen worden genomen. Tegelijkertijd is, mede op advies van het openbaar ministerie, afgezien van een verplicht ontslag uit de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, omdat dit een groot risico in zich bergt dat betrokkenen zich onvindbaar maakt. De figuur van schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon daarentegen is geheel in overeenstemming met artikel 17, vijfde lid, van het kaderbesluit.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 29 042, nr. 3, p. 22.)
verplicht ontslaguit de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, vanwege het risico op vluchtgevaar. In plaats daarvan werd gekozen voor de figuur van schorsing van de overleveringsdetentie onder voorwaarden. Daarbij is overwogen dat die beperking nog binnen de ruimte valt die het Kaderbesluit EAB biedt. Ook het Tweede Kamerlid Griffith (VVD) was kritisch over de doeltreffendheid van het voorgestelde vierde lid van artikel 22 OLW. Zij merkte op: “
Het lijkt mij (-) niet de bedoeling dat, als ook die 90 dagen niet gehaald worden, de betrokkene in vrijheid wordt gesteld. Hij is immers natuurlijk nodig om overgedragen te kunnen worden. Hoe moet ik dit nou eigenlijk zien? Is het de bedoeling dat een en ander koste wat kost binnen 90 dagen moet worden afgehandeld? Of heeft de rechter daarna de mogelijkheid om de termijn voor onbepaalde tijd te verlengen?” (Verslag wetgevingsoverleg, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 042, nr. 27, p. 10.) Duidelijk is inmiddels dat de wetgever van de OLW die ruimte, die er wél was en die ook had moeten worden ingenomen, niet zag in het Kaderbesluit EAB.