ECLI:NL:GHAMS:2019:729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
13/751668-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kaderbesluitconforme uitleg van artikel 22, vierde lid, van de Overleveringswet door het Gerechtshof Amsterdam

Op 5 maart 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam in raadkamer uitspraak gedaan in het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam. Deze beschikking, gedateerd 8 oktober 2018, schorste de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. Het hof heeft de feiten en de rechtsgang in deze zaak onderzocht, waarbij het heeft gekeken naar de akte van de griffier en de verklaringen van de advocaat-generaal en de raadslieden van de opgeëiste persoon. De advocaat-generaal stelde dat de overleveringsdetentie onder voorwaarden was geschorst en dat er geen behoefte was aan opheffing van die schorsing. De verdediging betoogde echter dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep wegens het ontbreken van belang.

Het hof oordeelde dat er voldoende belang was om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen. Het hof heeft artikel 22, vierde lid, van de Overleveringswet (OLW) uitgelegd in het licht van het Kaderbesluit EAB en de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het hof concludeerde dat de wetgever bij de implementatie van het Kaderbesluit EAB een onjuiste premisse had aangenomen, namelijk dat de opgeëiste persoon na 90 dagen uit de overleveringsdetentie moest worden ontslagen. Het hof heeft vastgesteld dat de schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon in overeenstemming was met het Kaderbesluit EAB, omdat het vluchtgevaar tot aanvaardbare proporties was teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank bevestigd. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

13/751668-17
GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep van de officier van justitie in de zaak van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
tegen de beschikking van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2018, houdende schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon voornoemd.

1.De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2018, waarbij door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld tegen voormelde beschikking.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. Na schorsing van de behandeling in raadkamer van 7 november 2018, in afwachting van de hierna te noemen uitspraak van het Hof van Justitie, is de behandeling voortgezet in raadkamer van 27 februari 2019. Bij deze laatste behandeling heeft het hof gehoord de advocaat-generaal en mr. T. Kodrzycki, namens de raadslieden van de opgeëiste persoon, mrs. Th.O.M. Dieben en T.E. Korff. De opgeëiste persoon is met voorafgaande toestemming van het hof niet bij de voortgezette behandeling in raadkamer van 27 februari 2019 verschenen.

2.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1.
De advocaat-generaal heeft bij de voortgezette behandeling in hoger beroep op 27 februari 2019 verklaard dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon met ingang van 8 oktober 2018 onder voorwaarden is geschorst en dat er thans geen behoefte bestaat aan opheffing van die schorsing. Gelet hierop heeft de advocaat van de opgeëiste persoon zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wegens het ontbreken van belang niet (langer) in het hoger beroep kan worden ontvangen.
2.2.
Het hof ziet echter, gelet op wat Hof van Justitie in deze zaak heeft overwogen – als hierna verder te bespreken –, voldoende belang om tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep te komen.

3.Uitleg van artikel 22 lid 4 van de Overleveringswet

3.1.
Het appel van de officier van justitie richt zich tegen het oordeel van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (de rechtbank) dat in een geval als het onderhavige artikel 22, vierde lid, van de Overleveringswet (hierna: OLW) geen ruimte laat om de schorsing van de overlevering achterwege te laten als het vluchtgevaar niet voldoende door het stellen van voorwaarden kan worden beteugeld. Het systeem van de wet is dat een dergelijke schorsing (toch) moet worden uitgesproken, terwijl gelijktijdig voorwaarden ter voorkoming van vlucht moeten worden gesteld. Bij de behandeling in hoger beroep heeft de advocaat-generaal dat standpunt herhaald, thans onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 12 februari 2019 in deze zaak (C 492/18 PPU, ECLI:EU:C:2019:108 (TC)).
Artikel 22 OLW luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (..).
2. (..)
3. In uitzonderlijke gevallen (..) kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon (..).
Het appel richt zich in de kern op de onjuiste toepassing van artikel 22, vierde lid, OLW door de rechtbank. Daaromtrent overweegt het hof allereerst als volgt.
De beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ
3.2.
Het HvJ heeft in deze zaak allereerst bepaald dat Kaderbesluit 2002/584 van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (het Kaderbesluit EAB) aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is (lees: artikel 22, vierde lid, OLW), die voorziet in een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om een gezochte persoon die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, in het geval dat er een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.
3.3.
Het HvJ heeft voorts bepaald dat artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak die de voortzetting van de detentie van de gezochte persoon na die termijn van 90 dagen toestaat op grond van een uitlegging van die nationale bepaling volgens welke genoemde termijn wordt geschorst wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist om ofwel het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing ofwel het antwoord op een verzoek van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit om een prejudiciële beslissing af te wachten ofwel de beslissing over de overlevering uit te stellen omdat er in de uitvaardigende lidstaat sprake zou kunnen zijn van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden, voor zover met deze rechtspraak niet wordt verzekerd dat die nationale bepaling met het Kaderbesluit EAB in overeenstemming is en die rechtspraak zodanig varieert dat de duur van de voortzetting van de detentie kan verschillen.
3.4.
Het hof ziet in hetgeen door het HvJ over de uitlegging van artikel 22, vierde lid, OLW eerder door de rechtbank en dit hof is beslist, zoals hiervoor onder 2.2. en 2.3. is weergegeven, aanleiding om allereerst te onderzoeken of artikel 22, vierde lid, van de OLW zo kan worden uitgelegd dat deze bepaling in overeenstemming is met het Kaderbesluit EAB. De verplichting tot dat onderzoek en de begrenzing van kaderbesluitconforme uitleg worden beheerst door regels van nationaal en Europees recht, zoals hierna vermeld.
De verplichting tot en de begrenzing van kaderbesluitconforme uitleg
3.5.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ – in deze zaak door het HvJ weergegeven onder de punten 68 en 69 – volgt dat de bindende aard van een Europees kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming daarmee uit te leggen. De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het betreffende kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aangezien dit de nationale rechterlijke instanties in staat stelt binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige geschillen. Meer bepaald vereist het beginsel van conforme uitlegging dat de nationale rechterlijke instanties binnen hun bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het betreffende kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die strookt met de daarmee nagestreefde doelstelling.
3.6.
In zaak C 105/03, ECLI:EU:C:2005:386 (Maria Pupino) besliste het HvJ dat de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, haar grenzen vindt in de algemene rechtsbeginselen en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van non-retroactiviteit. De verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging van de relevante bepalingen van zijn nationale recht houdt daar op, waar het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het tot een resultaat leidt dat verenigbaar is met het door dit kaderbesluit beoogde resultaat. Met andere woorden, het beginsel van conforme uitlegging kan niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. Dit beginsel vereist echter wél, dat de nationale rechter in voorkomend geval het nationale recht in zijn geheel beziet om te beoordelen of het zodanig kan worden toegepast dat het niet tot een met het kaderbesluit strijdig resultaat leidt.
Uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW
3.7.
Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van artikel 22, vierde lid, van de OLW niet de letterlijke bewoordingen doorslaggevend zijn, maar dat bij die uitleg tevens dient te worden betrokken de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de OLW bij de implementatie van het Kaderbesluit EAB, en dat een en ander dient te worden beschouwd in het licht van de bewoordingen en het doel van het Kaderbesluit EAB. De rechter mag niet te licht aannemen dat de wetgever heeft beoogd een keuze te maken in strijd met verplichtingen van internationaal en Europees recht. Herinnerd zij in dit verband aan het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1780).
3.8.
Tevens wordt voorop gesteld dat artikel 22, vierde lid, van de OLW als zodanig niet in strijd is met het Kaderbesluit EAB. Artikel 17 van het Kaderbesluit EAB staat een dergelijke regeling toe mits de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven. In de meeste gevallen zal onder het stellen van voorwaarden het vluchtgevaar van een gezochte persoon voldoende kunnen worden ingeperkt en is zodoende voldaan aan hetgeen door het Kaderbesluit EAB beoogd wordt. Een probleem ontstaat pas wanneer in een voorkomend geval een zeer groot vluchtgevaar bestaat dat niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee kan worden gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van de gezochte persoon gehandhaafd blijven. Een algemene en onvoorwaardelijke verplichting voor de rechter, zoals die impliciet volgt uit de tekst van artikel 22, vierde lid, OLW, om ook in dat geval een gezochte persoon, die is aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, in vrijheid te stellen na het verstrijken van een termijn van 90 dagen te rekenen vanaf zijn aanhouding, is in strijd met het Kaderbesluit EAB.
3.9.
Het hof dient allereerst met inachtneming van het vorenstaande de vraag te beantwoorden of de wetgever heeft beoogd een met het Kaderbesluit EAB strijdige bepaling in te voeren. Immers, in dat geval houdt, gelet op het arrest-Pupino, de verplichting op voor de nationale rechter om het nationale recht zodanig toe te passen dat het tot een resultaat leidt dat verenigbaar is met het door dit kaderbesluit beoogde resultaat. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt als volgt.
3.10.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 22 OLW wordt door de regering onder meer het volgende opgemerkt:

Het derde en vierde lid strekken tot implementatie van de leden vier en vijf van artikel 17 van het kaderbesluit. Het kaderbesluit biedt de mogelijkheid om de termijn eenmaal te verlengen met 30 dagen. Verdere verlenging is niet uitgesloten, maar daarbij wordt er blijkens het kaderbesluit van uitgegaan dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt. Aangezien het kaderbesluit hier ruimte laat, is gekozen voor een heldere regeling in het derde lid. Deze maakt duidelijk dat, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid, de opgeëiste persoon maximaal 90 dagen vanaf zijn aanhouding in overleveringsdetentie kan worden gehouden. Hierbij is tevens tot uitdrukking gebracht, dat van de verlengingsmogelijkheid slechts in uitzonderingsgevallen gebruik dient te worden gemaakt. Uit het vierde lid blijkt dat verdere verlenging van de termijn mogelijk is maar dan wel met de consequentie dat deoverleveringsdetentie van de opgeëiste persoon wordt geschorst. Dit is welbewust gebeurd, omdat door de concentratie van alle zaken bij één rechtbank en de daarmee geconcentreerde kennis en ervaring overleveringsbeslissingen als regel binnen gefixeerde termijnen kunnen worden genomen. Tegelijkertijd is, mede op advies van het openbaar ministerie, afgezien van een verplicht ontslag uit de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, omdat dit een groot risico in zich bergt dat betrokkenen zich onvindbaar maakt. De figuur van schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon daarentegen is geheel in overeenstemming met artikel 17, vijfde lid, van het kaderbesluit.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 29 042, nr. 3, p. 22.)
3.11.
Uit de toelichting volgt dat de wetgever uit ging van een onjuiste premisse, namelijk dat het Kaderbesluit EAB bepaalt dat bij verdere verlenging na 90 dagen de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt. Dit volgt echter niet uit het Kaderbesluit EAB. In zijn arrest Lanigan (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474) overwoog het HvJ dat artikel 12 van het Kaderbesluit EAB, gelezen in samenhang met artikel 17 ervan en in het licht van artikel 6 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het na 90 dagen niet in de weg staat aan de voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat, zelfs wanneer de totale duur van de hechtenis die termijnen overschrijdt, voor zover die duur niet buitensporig is in het licht van de kenmerken van de in het hoofdgeding gevolgde procedure. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit besluit een einde te maken aan de hechtenis van de opgeëiste persoon, dient zij zijn voorlopige invrijheidstelling vergezeld te doen gaan van de maatregelen die zij nodig acht om zijn vlucht te voorkomen, en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen.
3.12.
De conclusie van de minister, dat de gekozen figuur van schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon na ommekomst van de termijn van 90 dagen “geheel in overeenstemming” was met het Kaderbesluit EAB (een conclusie die door de minister wordt herhaald in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 042, E 3, p. 3) was derhalve onjuist.
3.13.
Uit de wetsgeschiedenis volgt echter ook dat de wetgever niet iets anders voor ogen heeft gestaan dan de wens om het Kaderbesluit EAB getrouw om te zetten in het nationale recht. De opsteller van de OLW ging er echter, zoals hiervoor is geconstateerd, ten onrechte van uit dat het Kaderbesluit EAB ertoe noopt om de opgeëiste persoon na 90 dagen uit hechtenis te ontslaan. Kennelijk bestond op dat moment al twijfel over de doeltreffendheid van het voorgestelde vierde lid van artikel 22 OLW. Op advies van het openbaar ministerie werd immers afgezien van een
verplicht ontslaguit de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, vanwege het risico op vluchtgevaar. In plaats daarvan werd gekozen voor de figuur van schorsing van de overleveringsdetentie onder voorwaarden. Daarbij is overwogen dat die beperking nog binnen de ruimte valt die het Kaderbesluit EAB biedt. Ook het Tweede Kamerlid Griffith (VVD) was kritisch over de doeltreffendheid van het voorgestelde vierde lid van artikel 22 OLW. Zij merkte op: “
Het lijkt mij (-) niet de bedoeling dat, als ook die 90 dagen niet gehaald worden, de betrokkene in vrijheid wordt gesteld. Hij is immers natuurlijk nodig om overgedragen te kunnen worden. Hoe moet ik dit nou eigenlijk zien? Is het de bedoeling dat een en ander koste wat kost binnen 90 dagen moet worden afgehandeld? Of heeft de rechter daarna de mogelijkheid om de termijn voor onbepaalde tijd te verlengen?” (Verslag wetgevingsoverleg, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 042, nr. 27, p. 10.) Duidelijk is inmiddels dat de wetgever van de OLW die ruimte, die er wél was en die ook had moeten worden ingenomen, niet zag in het Kaderbesluit EAB.
3.14.
Veilig kan worden aangenomen dat de wetgever, had men ingezien wat rechtens bedoeld is in artikel 17 van het Kaderbesluit EAB, in de OLW een verderstrekkende voorziening had getroffen die met het Kaderbesluit EAB in overeenstemming is. Een andere lezing door de rechter van de wetsgeschiedenis als hierboven vermeld – met name een lezing waarin de strijdigheid van het vierde lid van artikel 22 van de OLW met het Kaderbesluit EAB als een bewuste keuze van de wetgever wordt opgevat, die kaderbesluitconforme uitleg door de rechter van die bepaling in de weg staat – doet tekort aan de bij herhaling uitgesproken wens om het wetsvoorstel in overeenstemming met het Kaderbesluit EAB te laten zijn.
3.15
Rekening houdend met zijn taak om binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke te doen om de volle werking van het betreffende kaderbesluit te verzekeren, zal het hof het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW daarom thans begrijpen in overeenstemming met het bepaalde in het Kaderbesluit EAB, zoals uitgelegd door het HvJ in (deze) zaak C 492/18 PPU. Hiervoor is mede redengevend, maar niet doorslaggevend, de mededeling van de advocaat-generaal bij de behandeling in raadkamer in hoger beroep dat een voorontwerp tot wijziging van artikel 22, vierde lid, OLW in lijn met het bepaalde in het arrest C 492/18 PPU ter consultatie voorligt.
Een dergelijke conforme uitlegging van artikel 22, vierde lid, OLW met het Kaderbesluit EAB past bij het doel dat de wetgever voor ogen had bij de implementatie van het kaderbesluit en is daarom geenszins contra legem.
3.16.
In het geval dat een zeer groot vluchtgevaar bestaat, dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, dient artikel 22, vierde lid, van de OLW zo te worden verstaan dat de termijn waarbinnen de beslissing over de overlevering door de rechtbank dient te worden gedaan na het verstrijken van de in het derde lid van artikel 22 OLW genoemde termijn voor onbepaalde tijd kan worden verlengd, zonder gelijktijdige schorsing (onder het stellen van voorwaarden) van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon.
Rechtszekerheid
3.17.
Dit brengt het hof tot de volgende vraag, namelijk of met deze uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW, in verband met het bepaalde in artikel 6 Handvest en artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in afwachting van een reparatie door de wetgever, wordt voldaan aan het vereiste van het bestaan van een wettelijke grondslag voor de voortduring van de overleveringsdetentie.
3.18.
Ook die vraag wordt bevestigend beantwoord. Het is waar dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon eerder op grond van een andere juridische redenering is voortgezet. Het HvJ heeft in r.o. 69 van zijn arrest van 12 februari jl. echter al overwogen dat in de onderhavige zaak reeds lang voordat de procedure in het hoofdgeding werd ingeleid, duidelijk en voorzienbaar was dat de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam al het mogelijke moesten doen om de volle werking van het Kaderbesluit EAB te verzekeren, door aan artikel 22, vierde lid, OLW en aan de daarin neergelegde verplichting tot voorwaardelijke invrijheidstelling een uitlegging te geven die in overeenstemming was met de doelstelling van dat kaderbesluit. Aldus is niet alleen sprake van een wettelijke grondslag voor de voortduring van de hechtenis van de opgeëiste persoon, maar die wettelijke grondslag voldoet tevens aan de vereiste duidelijkheid en voorzienbaarheid wat betreft de regels inzake de duur van de detentie van de opgeëiste persoon, zoals deze worden gewaarborgd door artikel 6 van het Handvest en 5 EVRM (r.o. 59 e.v. arrest).
3.19.
Ten overvloede wijst het hof erop dat in een geval als het onderhavige, waarin een beperking van de door het Handvest en het EVRM gewaarborgde rechten haar oorsprong vindt in nationale rechtspraak, ter wille van de vereiste duidelijkheid en voorzienbaarheid van die beperking, volgens rechtspraak van het HvJ en het EHRM, die beperking dient uit te gaan van hogere instanties of ten minste door hen moet zijn bevestigd, en deze rechtspraak door de lagere rechters niet systematisch ter discussie wordt gesteld.
Voorwaarden voor verlengde hechtenis
3.20.
De uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW hierboven in par. 2.16 laat onverlet dat de voortzetting van de detentie dient te voldoen aan de voorwaarden zoals het HvJ die heeft uiteengezet in zijn eerdergenoemde arrest van 16 juli 2016, Lanigan (C-237/15 PPU, EUC:2015:474), meer in het bijzonder de overwegingen 58 tot en met 60 van dat arrest.
3.21.
Dat betekent dat overeenkomstig artikel 6 van het Handvest alleen kan worden besloten de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon te handhaven als de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt. Teneinde zich ervan te vergewissen dat dit het geval is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit de betreffende situatie concreet toetsen, waarbij zij rekening dient te houden met alle factoren die relevant zijn om te beoordelen of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, met name het eventuele stilzitten van de autoriteiten van de betrokken lidstaten en, in voorkomend geval, de mate
waarin de gezochte persoon aan die duur heeft bijgedragen. Ook de straf die tegen diezelfde persoon is uitgesproken of die hij kan oplopen wegens de feiten die ten grondslag lagen aan de uitvaardiging van het tegen hem gerichte Europees aanhoudingsbevel, alsook het bestaan van vluchtgevaar moeten in aanmerking worden genomen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De advocaat-generaal heeft bij de voortgezette behandeling in hoger beroep op 27 februari 2019 verklaard dat de opgeëiste persoon zich aan de voorwaarden van de schorsing houdt en heeft gehouden, zodat er thans geen behoefte bestaat aan opheffing van die schorsing.
4.2.
Het hof stelt op grond van al wat hiervoor is overwogen vast dat het Kaderbesluit EAB zich niet verzet tegen de schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, nu het vluchtgevaar tot aanvaardbare proporties is teruggebracht door het opleggen van passende maatregelen waarmee, zoals is gebleken, wordt gewaarborgd dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering van de opgeëiste persoon gehandhaafd blijven.
4.3.
Dat betekent dat het hoger beroep ongegrond is.
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking
Deze beschikking is gegeven op 5 maart 2019 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en M.F.J.M. de Werd, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.W.M. Lut als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de opgeëiste persoon.
Amsterdam, 5 maart 2019,
de advocaat-generaal