ECLI:NL:RBAMS:2020:5778

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
20/4988
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor de vrijheidsbeneming en feitelijke overlevering in een overleveringsprocedure

Op 25 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, waarbij zij de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2020 (C-510/19) in acht heeft genomen. Dit arrest heeft implicaties voor de rol van het Openbaar Ministerie (OM) bij de vrijheidsbeneming en feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam niet kan worden beschouwd als een 'uitvoerende rechterlijke autoriteit' in de zin van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verdere tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling onrechtmatig is, maar dat de rechtbank wel bevoegd is om de gevangenhouding te bevelen. De rechtbank heeft benadrukt dat de nationale wetgeving moet worden geïnterpreteerd in overeenstemming met het Unierecht, en dat de opgeëiste persoon recht heeft op een spoedige rechterlijke toetsing van zijn detentie. De rechtbank heeft de noodzaak benadrukt om de materiële voorwaarden voor de feitelijke overlevering te waarborgen, en heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, met inachtneming van de rechtszekerheid en de verplichtingen die voortvloeien uit het Europese recht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

BEVEL GEVANGENHOUDING

Parketnummer: 13/751857-20
RK nummer: 20/4988
De autoriteiten van Frankrijk hebben om overlevering verzocht van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon]

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
gedetineerd in het [detentieplaats] .
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
Op de openbare zitting van 24 november 2020 zijn de officieren van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek onderbroken tot 25 november 2020 te 15.00 uur om zich te beraden over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2020 in de zaak
Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrift)(C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953).
De rechtbank heeft - met uitdrukkelijke instemming van de officieren van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman - de behandeling op 25 november 2020 in enkelvoudige samenstelling voortgezet om de beslissing van de rechtbank omtrent de detentie bekend te maken en het onderzoek te sluiten.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Inleiding
In het arrest in zaak C-510/19 heeft het Hof van Justitie overwogen dat:
- het begrip “uitvoerende rechterlijke autoriteit” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ autoriteiten omvat “die, zonder noodzakelijkerwijs rechters of rechterlijke instanties te zijn, in die lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, die onafhankelijk handelen in de uitoefening van de taken die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, en die hun taken uitoefenen in het kader van een procedure die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming” (punt 56) en
- de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam
nietkan worden beschouwd als een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, tweede lid (en artikel 27, derde lid, onder g en vierde lid) Kaderbesluit 2002/584/JBZ, omdat deze autoriteit in het kader van de uitoefening van haar beslissingsbevoegdheid “een individuele instructie kan ontvangen van de uitvoerende macht en bijgevolg niet voldoet aan de noodzakelijke voorwaarden om te worden aangemerkt als een „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, (…) van dit kaderbesluit” (punt 67 in samenhang met punt 64). [1]
In de Nederlandse overleveringsprocedure zijn vanaf de aanhouding van de opgeëiste persoon tot en met zijn feitelijke overlevering tal van taken opgedragen aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam. Aan de bepalingen van de Overleveringswet waarin die taken bij deze autoriteit zijn neergelegd, ligt de inmiddels onjuist gebleken gedachte ten grondslag dat de officier van justitie een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is.
Een en ander roept de vraag op of aan deze bepalingen, voor zover relevant in deze zaak, een kaderbesluitconforme uitleg kan worden gegeven.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie komt erop neer dat de bepalingen van de Overleveringswet één geheel vormen en dat, nu het niet mogelijk is om aan dat geheel van bepalingen een kaderbesluitconforme uitleg te geven zonder dat die uitleg
contra legemis, een kaderbesluitconforme uitleg niet is toegestaan. Het gevolg daarvan is dat de bepalingen van de Overleveringswet moeten worden toegepast zoals zij nu luiden, totdat de wetgever de Overleveringswet in overeenstemming met Kaderbesluit 2002/584/JBZ heeft gebracht.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Om de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen verplicht het voorrangsbeginsel – met name – de nationale rechterlijke instanties om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen. [2] Het is evident dat de benadering die het Openbaar Ministerie voorstaat afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van de bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, omdat in die benadering geen enkele bepaling van de Overleveringswet zou kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met dat kaderbesluit.
In deze zaak dient de rechtbank zich thans primair te buigen over de gevolgen van het arrest voor (de rol van het Openbaar Ministerie bij) de vrijheidsbeneming van de aangehouden opgeëiste persoon. In dat verband dient de rechtbank tevens de gevolgen van het arrest voor (de rol van het Openbaar Ministerie bij) de feitelijke overlevering te bezien. Indien er geen zicht zou zijn op feitelijke overlevering, ligt voorzetting van de vrijheidsbeneming immers niet in de rede.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat, hoewel Nederland overeenkomstig artikel 6, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ heeft meegedeeld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam een van de Nederlandse uitvoerende rechterlijke autoriteiten is, geen enkele bepaling van de Overleveringswet deze autoriteit uitdrukkelijk als uitvoerende rechterlijke autoriteit aanwijst. Dat het in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen om de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam aan te wijzen als uitvoerende rechterlijke autoriteit, is niet van belang. De nationale wetgever moet immers worden geacht ten volle uitvoering te hebben willen geven aan de verplichtingen die uit Kaderbesluit 2002/584/JBZ voortvloeien. [3]
De rol van het Openbaar Ministerie bij de vrijheidsbeneming
Artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ, getiteld “Voortgezette hechtenis van de persoon”, bepaalt dat, wanneer een opgeëiste persoon is aangehouden “de uitvoerende rechterlijke autoriteit [beslist] of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. (…)”.
Uit geen enkele bepaling van Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat de (voorlopige) aanhouding door een “rechterlijke autoriteit” moet plaatsvinden. Dat de opgeëiste persoon wordt aangehouden door of op last van een (hulp-)officier van justitie is dus niet in strijd met het kaderbesluit.
Artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ regelt niet de procedure van en stelt geen termijnen voor de beslissing of de overleveringsdetentie van de (voorlopig) aangehouden opgeëiste persoon gehandhaafd blijft. Overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie verwijst de bepaling naar het recht van de lidstaten (“overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat”). Het wordt dus aan de lidstaten overgelaten om die procedure en die termijnen te regelen.
Deze bepaling moet wel grondrechtenconform worden uitgelegd. [4] Uit artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat overeenkomt met artikel 5 EVRM, volgt dat een persoon tegen wie een overleveringsprocedure aanhangig is in detentie kan worden gehouden (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f EVRM). Detentie op grond van die titel mag niet “buitensporig lang” duren. [5] De bepaling inzake onverwijlde voorgeleiding aan een rechter of een andere magistraat in geval van aanhouding op verdenking van een strafbaar feit (artikel 5, derde lid jo. eerste lid, aanhef en onder c EVRM) is niet van toepassing. [6] Wel is van toepassing artikel 5, vierde lid EVRM: het recht om aan een rechter een spoedige beslissing te vragen over de invrijheidsstelling.
Tegen deze achtergrond zou een nationaal systeem waarin weliswaar in een korte periode na de aanhouding van de opgeëiste persoon niet-rechterlijke autoriteiten, zoals leden van het Openbaar Ministerie, beslissingen kunnen nemen over de overleveringsdetentie, maar waarin de opgeëiste persoon
vrijwel directna zijn aanhouding een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken en waarin in elk geval
spoedig na die aanhouding– ongeacht of de opgeëiste persoon daarom heeft verzocht – een rechter beoordeelt of de overleveringsdetentie gehandhaafd blijft, voldoen aan de eisen van artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals uitgelegd in het licht van artikel 6 Handvest.
De rechtbank heeft overwogen of zij het Hof van Justitie om bevestiging van deze uitleg zou vragen, maar zij heeft daarvan afgezien. Zij acht de besproken uitleg duidelijk en overtuigend genoeg om op basis daarvan – gedurende de korte overbruggingsperiode waarin de Nederlandse wetgever maatregelen neemt om de Overleveringswet in overeenstemming te brengen met Kaderbesluit 2002/584/JBZ – beslissingen te nemen over het voortzetten van de overleveringsdetentie van een aangehouden opgeëiste persoon. Bovendien zou een prejudiciële vraag over de betrokkenheid van een niet-rechterlijke autoriteit bij de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon tot gevolg hebben dat elke andere zaak waarin de opgeëiste persoon op grond van artikel 21 OLW is aangehouden en in verzekering is gesteld, zou moeten worden aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie.
De Overleveringswet kan zo worden uitgelegd, dat haar bepalingen een systeem als hiervoor besproken inhouden.
Op grond van artikel 21, negende lid, OLW kan een bevel tot inverzekeringstelling “te allen tijde (…) door de rechtbank (…) ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven”. Die bevoegdheid om het bevel tot inverzekeringstelling op te heffen, houdt noodzakelijkerwijs de bevoegdheid in om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Nu artikel 21, negende lid, OLW in dit opzicht geen beperking bevat, legt de rechtbank deze bepaling zo uit, dat die bevoegdheid niet alleen betrekking heeft op een door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam gegeven bevel tot inverzekeringstelling tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist (artikel 21, achtste lid, OLW), maar ook op een door een (hulp-)officier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling voor de duur van drie dagen (artikel 21, vijfde lid, OLW). Aangezien een bevel tot inverzekeringstelling van die tweede categorie moet worden genomen binnen 24 uren na de aanhouding van de opgeëiste persoon, garandeert deze lezing dat de opgeëiste persoon
vrijwel directna zijn aanhouding aan een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken.
Om te verzekeren dat, los van een verzoek om opheffing, steeds
spoedig na de aanhoudingeen rechterlijke toets plaatsvindt of de overleveringsdetentie wordt voortgezet, legt de rechtbank artikel 21, negende lid, OLW zo uit, dat zij
verplichtis om steeds kort na het bevel tot inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 21, achtste lid, OLW
ambtshalvegebruik te maken van de bevoegdheid om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Een dergelijke uitleg is niet
contra legem. En een dergelijke uitleg is evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam geen “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ kan zijn, is het voor de opgeëiste persoon immers duidelijk en voorzienbaar dat de rechtbank “al het mogelijke” moet doen om de volle werking van Kaderbesluit 2002/584/JBZ te verzekeren, dat wil zeggen om aan de Overleveringswet een kaderbesluitconforme uitleg te geven. [7]
In dit geval is de opgeëiste persoon op 14 oktober 2020, op last van de officier van justitie, aangehouden door de politie en heeft de officier van justitie op 15 oktober 2020 de inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon bevolen tot aan het tijdstip dat de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
De aanhouding op last van de officier van justitie en het door de officier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling zijn niet in strijd met artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals uitgelegd in het licht van artikel 6 Handvest. Evenwel is het al dan niet voortzetten van de overleveringsdetentie niet ambtshalve door een rechter beoordeeld kort na het bevel tot inverzekeringstelling.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de verdere tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling op zichzelf onrechtmatig is. Op de rechtbank rust evenwel de verplichting om, vóór het einde van het onderzoek ter zitting, ambtshalve te beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon (artikel 27, eerste lid, OLW).
Een bevel tot gevangenhouding van de rechtbank levert een zelfstandige titel tot overleveringsdetentie op, die niet wordt ontkracht door eventuele gebreken die kleven aan een daaraan voorafgaande titel tot vrijheidsbeneming. In het kader van de beslissing over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank beoordeeld of de vrijheidsbeneming op grond van een bevel tot gevangenhouding rechtmatig zou zijn en heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Daarbij heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ rekening gehouden met de verplichting om zich ervan te verzekeren dat de materiële voorwaarden voor de daadwerkelijke overlevering – van de vluchtgevaarlijke opgeëiste persoon – gehandhaafd blijven.
Deze beslissing is niet in strijd met de rechtszekerheid. Op grond van het arrest van 24 november 2020 is het voor de opgeëiste persoon duidelijk en voorzienbaar dat de rechtbank al het mogelijke dient te doen om tot een kaderbesluitconform resultaat te komen.
De rol van het Openbaar Ministerie bij de feitelijke overlevering
Op grond van artikel 23, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ wordt de opgeëiste persoon “zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen”. Nu de overleveringsprocedure plaatsvindt tussen rechterlijke autoriteiten, wordt met het begrip “de betrokken autoriteiten” bedoeld de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten.
Deze bepaling laat de uitleg toe dat, wanneer een uitvoerende rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ daartoe een machtiging heeft gegeven, het vaststellen van een datum in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, ter uitvoering van die machtiging, kan worden overgelaten aan een niet-rechterlijke autoriteit, zoals de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.
Voor deze uitleg geldt
mutatis mutandishetgeen de rechtbank hiervoor over het stellen van prejudiciële vragen heeft overwogen.
De uitspraak waarbij de rechtbank de overlevering toestaat, moet worden gezien als een dergelijke machtiging, ook zonder dat een dergelijke uitspraak dit uitdrukkelijk vermeldt.
Artikel 35, eerste lid, OLW, dat onder meer inhoudt dat “de officier van justitie, na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats” van de feitelijke overlevering bepaalt, staat aan die uitleg niet in de weg.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank termen aanwezig de gevangenhouding van de opgeëiste persoon te bevelen.
Ten overvloede merkt de rechtbank (ter verduidelijking voor de rechtspraktijk en ter voorkoming van verstoringen in procedures tot uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen in andere zaken) nog het volgende op.
  • Na aanhouding, voorgeleiding en (verlengde) inverzekeringstelling wordt van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam verwacht dat deze de zaak zo spoedig mogelijk aanbrengt bij de raadkamer van de rechtbank Amsterdam (IRK) teneinde deze in de gelegenheid te stellen een beslissing te nemen over de voortzetting van de detentie tot het moment dat de rechtbank op zitting over de overleveringsdetentie zal hebben beslist;
  • De (raadkamer van de) rechtbank te Amsterdam (IRK) zal in zaken waarin reeds eerder een bevel tot (verlengde) inverzekeringstelling is genomen een oordeel geven over de voorzetting van de overleveringsdetentie.
Gelet op de artikelen 27 en 33 van de Overleveringswet.

BESLISSING:

BEVEELT de gevangenhouding van [opgeëiste persoon] .

Deze beslissing is genomen op 25 november 2020 door:
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en ondertekend door de voorzitter.
De griffier is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 november 2020, C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953 (
2.HvJ EU 24 juni 2019, C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530 (
3.HvJ EG 16 december 1993, C-334/92, ECLI:EU:C:1993:945 (
4.HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
5.HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
6.Zie bijv. EHRM 16 november 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1116DEC007281201 (
7.HvJ EU 12 februari 2019, C-492/18 PPU, ECLI:EU:C:2019:108 (