Overwegingen
1. In deze zaak is de Crisis- en Herstelwet (CHW) van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat specifieke termijnen zijn verbonden aan de afhandeling van deze procedure. Eisers waren daarom verplicht om hun beroepsgronden voor het verstrijken van de beroepstermijn kenbaar te maken. Dat hebben zij ook gedaan. Verder moet de rechtbank binnen zes maanden na het verstrijken van de beroepstermijn uitspraak doen. De rechtbank doet binnen deze termijn uitspraak.
2. Op 6 november 2015 heeft [bedrijf] bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet – voor zover in de onderhavige procedure van belang – op het slopen van het bestaande carrévormige blok om [het gebouw] aan de [adres 1] , te Amsterdam (het perceel). Daarnaast wil [bedrijf] een nieuw carrévormig blok om [het gebouw] bouwen. In het nieuwe carrévormige blok komen 325 woningen voor senioren en in [het gebouw] 32 plaatsen voor intramurale psychogeriatrische zorg. Verder zal op de begane grond 2.500 m² aan commerciële ruimtes worden gerealiseerd en in de kelderruimte een ondergrondse parkeergarage ten behoeve van motorvoertuigen en (brom- en snor)fietsers. De aangevraagde activiteiten zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘het project’. Het project is in strijd met de bouw- en gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan.
3. Het perceel ligt binnen het bestemmingsplan ‘Oostelijke binnenstad’ (het bestemmingsplan) en heeft de bestemmingen “Gemengd – 1”, “Tuin – 1”, “Groen” en “Verkeer”. Daarnaast heeft het hele perceel de dubbelbestemmingen “Waarde – Cultuurhistorie”. Het onbebouwde deel van het perceel heeft de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie L” en een deel van de noordwestvleugel en een deel van de tot “Tuin – 1” bestemde grond heeft de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie C”. Tot slot heeft een gedeelte van het perceel de functieaanduiding “Functieaanduiding specifieke vorm van gemengd – kinderopvang”.
4. Het college heeft voor zover van belang een omgevingsvergunning verleend voor zowel ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo als de activiteit ‘planologisch afwijkend gebruik’ zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Hoewel sommige afwijkingen met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kunnen worden toegestaan, zijn de afwijkingen voor dit project via één procedure, de Wabo-afwijkingsprocedure van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3°, van de Wabo, vergund. In de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de aanvraag, is de hiervoor vereiste goede ruimtelijke onderbouwing van het project omschreven. Het college heeft deze ruimtelijke onderbouwing overgenomen. Bij zijn afweging om medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3°, van de Wabo heeft het college betrokken dat op meerdere punten ook binnenplans vrijstelling kon worden verleend.
5. In geschil is of het college deze omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het al dan niet verlenen van een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het college. Het college heeft daarin beleidsvrijheid.De rechtbank dient daarom die vergunningverlening terughoudend te toetsen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen.
6. De voor de beoordeling relevante wetsartikelen zijn in een bijlage achter deze uitspraak opgenomen. De bijlage is onderdeel van deze uitspraak.
Ontvankelijkheid; kring van belanghebbenden
7. De rechtbank heeft voorafgaand aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, bezien of alle eisers wel belanghebbende zijn bij de aan [bedrijf] verleende vergunning. Alleen belanghebbenden kunnen beroep instellen tegen een besluit.
8. Uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende is bij een besluit. De betrokken rechtszoekende hoeft daarom niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser 1] geen belanghebbende bij de vergunning. [eiser 1] heeft, desgevraagd, verklaard dat hij na realisatie van het project last zal krijgen van sluipverkeer door zijn straat. Daarnaast verwacht [eiser 1] dat de luchtkwaliteit minder wordt als gevolg van meer rondrijdende auto’s in de buurt waar hij regelmatig fietst. De rechtbank constateert echter dat [eiser 1] op enige afstand (ongeveer 300 meter) van de projectlocatie woont, namelijk aan [adres 2] . Hij heeft geen zicht op de projectlocatie. Daarnaast woont hij aan een straat die geen ontsluitingsweg wordt voor de toekomstige bewoners van het project. Dit zijn hoofdzakelijk [adres 1] (en de straten ten zuidwesten daarvan), [adres 3] en [adres 4] . Voor zover er een toename van het aantal verkeersbewegingen zal plaatsvinden in [adres 2] acht de rechtbank dit niet meer toerekenbaar aan het project, aangezien het verkeer op die plaats is opgegaan in het heersende verkeersbeeld. Het af- en aanrijdende verkeer onderscheidt zich dan niet meer door zijn snelheid en rij- en stopgedrag van het overige verkeer dat zich op die weg kan bevinden. Ten aanzien van de luchtkwaliteit overweegt de rechtbank dat [eiser 1] zich niet in voldoende mate onderscheidt van andere inwoners van de stad die over [adres 1] naar hun werk of school fietsen. Daarnaast acht de rechtbank niet aannemelijk dat door de geringe verkeerstoename in de buurt sprake zal zijn van een relevante verslechtering van de luchtkwaliteit, laat staan dat [eiser 1] daar last van enige betekenis van zal hebben. De conclusie is dat [eiser 1] geen gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van het bouwplan. Daarom is [eiser 1] geen belanghebbende en is zijn beroep tegen de vergunning niet-ontvankelijk. Voor de inhoudelijke beoordeling van het door hem ingediende beroepschrift heeft dit evenwel geen gevolgen. [eisers 3] hebben namelijk de beroepsgronden van [eiser 1] integraal overgenomen in hun beroepschrift.
10. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat ook [eiser 2] op enige afstand tot het perceel woont. Hij woont echter aan [adres 1] . Dit is een ontsluitingsweg voor de toekomstige bewoners van het project. Aannemelijk is daarom dat hij, hoewel hij vanaf zijn woning geen zicht heeft op de projectlocatie, als omwonende gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van het bouwplan. Hij is daarom wel belanghebbende bij de vergunning.
11. Waar hierna wordt gesproken van eisers, worden [eisers 1] en [eisers 3] bedoeld.
12. Eisers hebben aangevoerd dat zij vinden dat zij onvoldoende inspraak hebben gehad tijdens de behandeling van de aanvraag van [bedrijf] door het college. Ook vinden zij dat zij ten onrechte niet zijn gevraagd om mee te denken over de invulling van het bouwplan van [bedrijf] . Dit laatste was namelijk wel mogelijk, aldus eisers. In dat geval had er een gebouw gerealiseerd kunnen worden, waarmee de hele buurt het eens zou zijn.
13. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eisers als buurtbewoners graag meer inspraak zouden hebben gehad in de bouwplannen van [bedrijf] , kan de grond niet slagen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht dient het college aan eisers de mogelijkheid te bieden om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbesluit. Dit heeft het college ook gedaan. Vervolgens stond het eisers vrij om beroep in te stellen tegen de verleende vergunning. Van deze mogelijkheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Meer of andere vormen van inspraak heeft het college niet hoeven bieden op grond van de wet.
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de aan hem toekomende bevoegdheid van artikel 8.3 van de planvoorschriften. Op grond van dat artikel had het college nadere eisen moeten stellen aan het project van [bedrijf] ten behoeve van het behoud, herstel en/of versterking van de karakteristiek van het stadsgezicht.
15. Zoals [naam VOF] ter zitting heeft aangevoerd betreft het door eisers aangehaalde artikel 8.3 van de planvoorschriften een discretionaire bevoegdheid. Toepassing of gebruik van dat artikel is dus niet een verplichting. Daarnaast heeft [naam VOF] ter zitting ook terecht betoogd dat eisers degene zijn die een beroep doen op het laatstgenoemde artikel. Zij moeten dan ook aannemelijk maken dat toepassing van dat artikel ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. In dit laatste zijn eisers niet geslaagd. Ze hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan het project nadere eisen moeten worden gesteld omdat dit noodzakelijk is vanwege herstel, behoud en/of versterking van het karakteristiek van het stadsgezicht.
De strijdigheden met het bestemmingsplan
16. Het project is in strijd met de regels van het bestemmingsplan zoals die voor het perceel gelden. De belangrijkste strijdigheden zijn de ondergrondse parkeergarage, de bouwhoogte, de plaatsing van loggia’s op de eerste en zesde verdieping en het bestemmingsgrensoverschrijdend bouwen van het project (een gedeelte van het project wordt buiten de perceelgrenzen gebouwd zoals die staan aangegeven in de verbeelding bij het bestemmingsplan). Tegen deze strijdigheden hebben eisers gronden gericht in hun beroepschriften.
17. [eisers 3] hebben in hun beroepschrift gesteld dat het college het project niet of onvoldoende heeft getoetst aan de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie”. Op grond van die bestemming dient bij een nieuw project het behoud, herstel en versterking van de met het beschermde stadgezicht verbonden cultuurhistorische en architectonische waarden als uitgangspunt te worden genomen. Zij verwijzen in dit verband naar de plantoelichting bij het bestemmingsplan waarin een aantal concrete uitgangspunten zijn geformuleerd voor nieuwe projecten in het plangebied.
18. De rechtbank kan [eisers 3] niet volgen in hun betoog. Vaste rechtspraak is dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan.De bestemmingsplanregels bij de bestemming “Waarde – Cultuurhistorie” hebben betrekking op verbouwing van rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten. In dit geval is dat de Sint Jacobskerk, die op de plankaart de aanduiding “orde 1” heeft gekregen. Het bestemmingsplan bevat onder de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie” geen regels voor de bouw of verbouw van panden rondom een monument, zoals de bouw van het carré. De grond slaagt niet.
- Ondergrondse parkeergarage
19. [eisers 3] stellen dat het college geen vergunning heeft mogen verlenen aan [bedrijf] voor het gebruik van de kelderverdieping als parkeergarage. Zij wijzen daarbij op door het college gehanteerd beleid om Amsterdam meer autoluw te maken. [eisers 3] verwijzen in dit verband naar de Structuurvisie Amsterdam 2040, de Nota Bereikbare binnenstad van april 2013 en het Parkeerplan Amsterdam 2012. Volgens [eisers 3] volgt uit dit beleid dat de gemeente minder autoverkeer in het centrumgebied van de stad wil. Het realiseren van een ondergrondse parkeergarage is hiermee in strijd, want die trekt juist auto’s aan.
20. In de Structuurvisie Amsterdam 2040, p. 39, valt te lezen: “
Het streven naar een autoluwer centrumgebied zet in eerste instantie in op het terugdringen van geparkeerde auto’s op straten en pleinen die behoren tot het hoogstedelijke centrumgebied.”
21. In het Parkeerplan Amsterdam 2012, p. 5, staat: “
Het college kiest in dit plan voor het stimuleren van autoparkeren in garages en bereikt hiermee dat de Amsterdamse straten autoluwer en de parkeerproblemen kleiner worden.”
22. In de Nota Bereikbare binnenstad van april 2013, p. 39, valt te lezen: “
Door parkeren te verplaatsen van de openbare ruimte naar inpandig parkeren, ontstaat er meer leefruimte.”
23. Gelet op de hierboven aangehaalde passages uit de beleidsstukken, waar ook [eisers 3] naar verwijzen in hun beroepschrift, volgt de rechtbank [eisers 3] niet in hun betoog. Uit die passages blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de gemeente de binnenstad autoluwer wil maken door geparkeerde auto’s uit het straatbeeld te verwijderen en ondergronds te laten parkeren. Op die manier wordt het straatbeeld in de Amsterdamse binnenstad autoluwer. Het college heeft in de ‘Nota van beantwoording zienswijze’ dus terecht gesteld dat het project niet in strijd is met de door [eisers 3] genoemde beleidsregels.
24. Ook de stelling van [eisers 3] dat de ondergrondse parkeergarage auto’s zal aantrekken, kan de rechtbank niet volgen. Niet de parkeergarage trekt auto’s aan, maar de woningen waarin mensen gaan wonen die een auto bezitten zorgen voor meer verkeer. Voor zover [eisers 3] stellen dat autobezitters geen woning in de nieuwbouw zullen huren als er geen toestemming zou zijn verleend voor het realiseren van een ondergrondse parkeergarage, hebben zij die stelling niet onderbouwd.
- Overschrijding bouwhoogte en niet inpandige technische ruimten
25. [eisers 3] stellen dat het college niet alle strijdigheden van het project met het bestemmingsplan heeft onderkend. De bouwhoogte van het gehele project is namelijk hoger dan de maximale geldende bouwhoogte van 22 meter.
26. De grond slaagt niet. In de ruimtelijke onderbouwing bij de vergunning is opgenomen dat de bouwhoogte van het project overwegend 22,1 meter is. Uit de ter zitting bekeken bouwtekeningen blijkt dat de bouwhoogte van het project overwegend 22,07 meter is. Het college heeft dus de door [eisers 3] genoemde strijdigheid wel onderkend.
27. [eisers 3] stellen dat niet voldoende is onderbouwd dat de technische ruimten niet geheel inpandig kunnen worden gerealiseerd.
28. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat niet alle installaties inpandig kunnen worden gerealiseerd. De opbouw voor de technische installaties (ketelhuis en luchtbehandeling) overschrijdt de maximale bouwhoogte met 2,2 meter. De opbouwen voor de liften overschrijden de maximale bouwhoogte met 1,4 meter. Het college motiveert deze afwijkingen als volgt. Ten aanzien van de liften geldt dat deze niet volledig inpandig kunnen worden uitgevoerd vanwege de wettelijke verplichting om een vrije ruimte te realiseren. Vanuit de openbare ruimte zijn deze niet zichtbaar, ook niet vanuit de lange zichtlijn vanaf het Plantage Westermanplantsoen, zo vult het college aan in de ‘Nota van beantwoording zienswijze’. Ten aanzien van de installatieruimte wordt in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat op basis van huidige wet- en regelgeving bij ruimten waarin zich gastoestellen bevinden er rekening moet worden gehouden met een mogelijke gasexplosie in die ruimte. De bouwkundige constructie moet daarom zodanig zijn dat bij een gasexplosie geen instorting van (delen van) het gebouw plaatsvindt. Daarom is de opbouw voor de installaties op het dak ingetekend. Deze opbouw is zo laag mogelijk gehouden, waarbij ook gebruik is gemaakt van het aanleggen van een verdiepte vloer. Daarnaast bleek het niet mogelijk de installaties inpandig uit te voeren vanwege de functionele relaties in de plattegrond. De positie van de opbouw is zo gekozen dat de installatieruimte zoveel mogelijk uit het zicht is vanaf de openbare ruimte.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de hierboven weergegeven motivering voldoende aannemelijk gemaakt dat de technische ruimten en liftopbouwen niet inpandig konden worden gerealiseerd. De grond van [eisers 3] slaagt niet.
30. Eisers betogen verder dat het project ten onrechte enkel is gericht op planmaximalisatie. Het college had ook kunnen besluiten dat het project meer ingetogen zou worden uitgevoerd.
31. De grond slaagt niet. Allereerst dient te worden opgemerkt dat op basis van het bestemmingsplan de maximale bouwhoogte voor als “Gemengd – 1” aangewezen gronden 22 meter is. Bouwen tot deze hoogte is dus al bij recht toegestaan. Daarnaast dient het college een aanvraag om omgevingsvergunning te beoordelen zoals het is ingediend.Het stond het college bijvoorbeeld niet vrij om in afwijking van de aanvraag van [bedrijf] een vergunning te verlenen voor het bouwen van een bouwwerk met een maximale bouwhoogte van slechts 20 meter.
32. [eisers 3] klagen over het feit dat loggia’s zullen worden gebouwd aan de gevels van de carrévormige nieuwbouw. Zij stellen dat het college ook in dit verband het bouwplan niet heeft beoordeeld tegen de achtergrond van de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie”. Op grond van die dubbelbestemming had het college geen medewerking mogen verlenen aan het realiseren van loggia’s.
33. De grond kan niet slagen. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 18. Nu [eisers 3] geen grond hebben gericht tegen de door het college gegeven motivering in de ruimtelijke onderbouwing om medewerking te verlenen, gaat de rechtbank ervan uit dat het college in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan de bouw van loggia’s op de eerste en zesde verdieping.
- Overschrijding bestemmingsgrenzen
34. [eisers 3] stellen dat het college geen goede verklaring heeft gegeven voor het overschrijden van de bestemmingsgrenzen terwijl dit wel van het college mag worden verwacht. [eisers 3] wijzen er in dit verband op dat het bestaande carrévormige blok volledig zal worden gesloopt, waardoor bij de nieuwbouw eenvoudig rekening kan worden gehouden met het bestemmingsplan en de daarbij horende verbeelding op ruimtelijkeplannen.nl. Daarnaast heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom toepassing kon worden gegeven aan artikel 33.3 van de planvoorschriften.
35. Het college heeft in de ‘Nota van beantwoording zienswijzen’ en in zijn verweerschriften meerdere malen vermeld dat de rooilijnen van de huidige bebouwing aan de [adres 1] niet juist zijn ingetekend op de digitale verbeelding bij het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan is hierdoor een gedeelte van de huidige bebouwing ten onrechte en ongemotiveerd ‘wegbestemd’. Dit betreft een fout. Oorzaak voor deze fout, aldus het college, ligt in een kennelijk verschil tussen de topografische ondergrond op basis waarvan de verbeelding is geconstrueerd en de ingemeten daadwerkelijke aanwezige situatie. Van dit verschil kon de gemeenteraad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet op de hoogte zijn, aldus het college. Tot slot wordt gesteld dat het plaatsen van de nieuwbouw op de bestemmingsgrens zoals op de verbeelding aangegeven een willekeurig grondvlak zou geven dat weinig te maken heeft met de al tientallen jaren feitelijke aanwezige situatie, de te handhaven ondergrondse kelder en de kadastrale begrenzingen. Deze fout in het bestemmingsplan zou met toepassing van artikel 33.3, van de planvoorschriften te herstellen zijn, nu het project de bestemmingsgrens met maximaal 1,13 meter overschrijdt.
36. De rechtbank stelt voorop dat geen vrijstelling is verleend op grond van artikel 33.3 van de planvoorschriften, maar op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wabo. [eisers 3] stellen terecht dat ze in beginsel van de digitale verbeelding bij het bestemmingsplan uit moeten kunnen gaan. In deze zaak heeft het college naar het oordeel van de rechtbank echter voldoende gemotiveerd dat het bestemmingsplan een fout bevat. Daarnaast staat in de ruimtelijke onderbouwing dat de overschrijdingen in het belang zijn van een ruimtelijk en technisch betere plaatsing van het project ten opzichte van de wanden van de huidige kelder, die zullen worden hergebruikt, waardoor het plan technisch/constructief beter uitvoerbaar is. Daarom heeft het college in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen voor het overschrijden van de bestemmingsplangrenzen.
Belangenafweging; goed woon- en leefklimaat
37. [eisers 3] stellen in hun beroepschrift dat de parkeergarage tot verkeersonveilige situaties zal leiden op [adres 5] . Dit is een smalle straat waar veel fietsers doorheen fietsen. Een intensivering van het autoverkeer in die straat is onwenselijk, volgens [eisers 3] De in- en uitrit van de garage zou volgens hen moeten worden gebouwd aan [adres 1] . Ten onrechte is deze mogelijkheid niet door het college of [bedrijf] onderzocht. Plaatsing van de in- en uitrit aan die weg zou beter passen bij het voornemen van de gemeente om van [adres 1] een ’30 km-weg’ te maken. Eisers stellen verder dat onvoldoende is onderzocht hoe de geluidsbelasting op hun gevels zal toenemen als gevolg van optrekkende auto’s vanuit de garage aan [adres 5] . [eisers 3] stellen tot slot dat [bedrijf] al voorafgaand aan de vergunningverlening verkeerstellingen had moeten laten verrichten en dat de uiteindelijk verrichte verkeerstellingen niet representatief zijn vanwege twee afgesloten straten.
38. [bedrijf] heeft door Goudappel Coffeng – onder meer – onderzoek laten verrichten naar de verkeersveiligheid in de buurt van het project en de situering van de in- en uitrit van de ondergrondse parkeergarage. De bevindingen en conclusies staan beschreven in drie rapporten (7 augustus 2017, 26 september 2017 en 17 april 2018). In de rapporten zijn verschillende alternatieven voor de ontsluiting van de parkeergarage onderzocht, waaronder een ontsluiting op [adres 5] en een ontsluiting op [adres 1] . Bij de keuze tussen de varianten is gekeken naar de verkeersbewegingen, of dit een overschrijding oplevert van het maximaal aantal wenselijke verkeersbeweging in de betreffende straat en de verkeersveiligheid. De conclusie uit het rapport is dat de in- en uitrit het best kunnen worden gerealiseerd aan [adres 5] . Vervolgens is ook onderzocht of en hoeveel de geluidsproductie zal toenemen door de in- en uitrit aan [adres 5] . Uit het rekenmodel zoals dat is gebruikt in het rapport van 26 september 2017 en de verkeerstellingen die ten grondslag liggen aan het rapport van 17 april 2018 blijkt dat het gemotoriseerd verkeer daar zal toenemen, maar het maximaal aantal wenselijke verkeersbewegingen van 1.000 auto’s per dag zal op die weg niet worden overschreden. Ook zal er meer geluid worden geproduceerd in de straat als gevolg van het in- en uitrijdende verkeer uit de garage, maar de toename van het geluidsniveau bedraagt slechts 3dB.
39. De rechtbank stelt voorop dat het college moet beslissen over de aanvraag zoals die is ingediend. Als het ingediende bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking nopen als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de rapporten van Goudappel Coffeng op een onjuiste feitelijke grondslag berusten. [eisers 3] hebben wel gesteld dat de wegafsluitingen in de telperiode die ten grondslag ligt aan het rapport van 17 april 2018, die liep van donderdag 15 maart 2018 tot en met woensdag 21 maart 2018, maken dat de tellingen niet representatief zijn, maar zij hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Voor zover [eisers 3] hebben gesteld dat andere grote projecten in de buurt, waaronder de realisatie van het nieuwe gebouw van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en het daardoor gegenereerde verkeer, niet zijn meegenomen in deze telling, kan de rechtbank [eisers 3] niet volgen. Het onderzoek van Goudappel Coffeng is immers op een verkeerstelling gebaseerd, zodat met de verkeersbewegingen vanwege de aanwezige bebouwing, zoals het nieuwe gebouw van de UvA, rekening is gehouden. Nu de feitelijke grondslag van de rapporten juist is en [eisers 3] geen contrarapportage hebben overgelegd, heeft het college het er voor mogen houden dat de conclusies in de rapporten van Goudappel Coffeng juist zijn en die aan de vergunning ten grondslag mogen leggen. Gelet hierop leidt het voorgestelde alternatief er niet toe dat het college de ontsluiting van de parkeergarage aan [adres 5] in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.
40. [eisers 3] stellen dat realisatie van het project zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit in de buurt. Zij wijzen erop dat in hun buurt de stikstofdioxide uitstoot zal toenemen door het toenemende verkeer. Zij wijzen er tevens op dat er in de buurt kruisingen zijn waar op dit moment de wettelijke normen voor de uitstoot van stikstofdioxide al wordt overschreden. [eisers 3] baseren hun standpunt op het monitoringsrapport van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van 2017. Daarnaast stellen [eisers 3] dat de maximale stikstofdioxidewaarden zoals die door de World Health Organization (WHO) zijn vastgesteld ook als nationaal maximum moeten worden gehanteerd.
41. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid het plan aan de hand van de wettelijke normen heeft kunnen toetsen en niet aan de waarden zoals die door de WHO worden geadviseerd.
42. Ten aanzien van het onderzoek naar de verslechtering van de luchtkwaliteit overweegt de rechtbank het volgende. [bedrijf] heeft door Goudappel Coffeng onderzoek laten doen naar de verwachtte toename van de uitstoot stikstofdioxide. Daarbij is op een twaalftal punten gelegen tussen [adres 1] en [adres 5] berekend wat het effect van het plan is op de concentratie stikstofdioxide en fijnstof (PM10 en PM2,5). De resultaten staan in het rapport van Goudappel Coffeng van 17 april 2018. Blijkens de berekeningen wordt de concentratie van de stikstofdioxide van het verwachtte verkeer als gevolg van het realiseren van het project maximaal 0,1 microgram per kubieke meter lucht hoger, maar blijft deze binnen de wettelijk norm. De concentratie fijnstof PM10 en PM2,5 gaan ook omhoog, maar blijven binnen de wettelijke norm. Ten aanzien van de vervuilde lucht afkomstig uit de ondergrondse parkeergarage is door [naam VOF] meegedeeld dat die volgens de toepasselijke NEN-normen zal worden afgevoerd naar het hoogste punt van het project en daar wordt geëmitteerd. [eisers 3] hebben zelf geen contrarapportage in het geding gebracht, waardoor de rechtbank geen reden heeft om aan de uitkomsten van de berekeningen te twijfelen. Het college heeft daarom de uitkomsten van die berekeningen aan de vergunningverlening ten grondslag mogen leggen. Voor zover [eisers 3] hebben geklaagd over reeds bestaande overschrijdingen van de maximale normen voor emissie van stikstofdioxide in andere delen van Amsterdam, kan die grond ook niet slagen. De heer Koopmans, van Goudappel Coffeng, heeft ter zitting toegelicht dat het verkeer van en naar het project niet in betekenende mate zal bijdragen aan de overschrijding van de wettelijke norm voor stikstofdioxide elders in de stad.
43. Eisers klagen over het feit dat er balkons en loggia’s worden gerealiseerd aan de nieuwbouw. Zij stellen dat het college ten onrechte medewerking heeft verleend aan vergunningverlening, omdat dit zorgt voor een ongerechtvaardigde inbreuk op hun privacy. De balkons en loggia’s zullen leiden tot meer inkijk in de woningen van eisers.
44. De rechtbank stelt voorop dat eisers wonen in Amsterdam. Amsterdam is een verstedelijkte omgeving. Aan het wonen in een verstedelijkte omgeving is een zekere mate van inbreuk op privacy inherent.
45. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat tussen de balkons en tegenovergelegen panden aan [adres 6] ongeveer tien meter zit. Tussen de balkons en de woningen aan [adres 5] zit ongeveer elf meter. Deze afstanden zijn door eisers niet betwist. Het college merkt hierover op dat deze afstanden redelijk zijn in een binnenstedelijke omgeving, waarbij de gevolgen voor de privacy minimaal zijn. Ten aanzien van [adres 5] , zo begrijpt de rechtbank uit de ruimtelijke onderbouwing, is de afstand van elf meter een gebruikelijke maat tussen balkons en de woningen aan die straat. De balkons leiden daarom, zo stelt het college tot slot, niet tot een onevenredige aantasting van de privacy van omwonenden. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat de privacy van eisers niet in onevenredige mate zal worden aangetast.
46. [eisers 3] stellen dat het college onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken dat in de commerciële ruimte ook mengformules mogen worden gevestigd, waardoor de ruimtelijke impact van het project groter wordt. Het gaat dan hen om de mogelijkheid voor horeca.
47. Zoals het college ter zitting heeft betoogd, is het vestigen van mengformules toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Op grond van deze mengformules mag een klein gedeelte van een detailhandelsvestiging worden gebruikt voor verkoop van etenswaren. Nog daargelaten dat [eisers 3] ook hier niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vestigingen van een eventuele mengformule nadelige invloed zal hebben op de goede ruimtelijke ordening of een verstoring van hun goede woon- en leefklimaat, heeft het college er terecht op gewezen dat eventuele overschrijding van de maximale vloeroppervlak die gebruikt mag worden voor de mengformule een kwestie van handhaven is.
48. Eisers stellen dat het college ten onrechte medewerking heeft verleend aan het verlenen van de vergunning met afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van eisers, waarbij zij – onder meer – wijzen op de reeds hiervoor besproken punten als verkeersveiligheid, luchtkwaliteit en hun privacy.
49. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, heeft het college de belangen van eisers volledig geïnventariseerd. Deze belangen zijn voldoende kenbaar afgewogen in de vergunningverlening. Daarnaast heeft het college ter zitting voldoende gemotiveerd dat realisatie van het project nodig is. Zo bestaat er een groot huizentekort en met name woningen voor – onder andere – senioren in Amsterdam. Het college heeft daarom een groter belang mogen toekennen aan het voorzien in deze maatschappelijke behoefte dan aan de belangen van eisers bij een ongewijzigde woon- en leefomgeving.
50. [eisers 3] stellen dat het college ten onrechte geen voorschriften heeft verbonden ten aanzien van het gebruik van de woningen in de carrévormige nieuwbouw (woningen zullen alleen bewoond worden door senioren), ten aanzien van het grondwater (beïnvloeding van de grondwaterstanden kan leiden tot schade aan belendende of naastgelegen panden of de monumentale kapel) en ten aanzien van de parkeerplaatsen in de parkeergarage (parkeerplaatsen mogen niet worden verkocht of gebruikt door derden). Door geen voorschriften te verbinden aan de vergunning ten aanzien van deze punten, hebben [eisers 3] geen of onvoldoende mogelijkheden om een eventuele handhavingszaak op te starten.
51. Ten aanzien van het grondwater heeft het college niet meer of andere voorschriften hoeven verbinden aan de vergunning dan het heeft gedaan. In de eerste plaats is er door het waterschap een waterwetvergunning verleend ten aanzien van het project, zo is ter zitting gebleken. Indien [eisers 3] het niet eens zijn met de daarin gestelde voorwaarden, hadden zij daartegen afzonderlijk bezwaar en beroep kunnen en moeten instellen. Daarnaast heeft het college voldoende gewaarborgd dat aan belendende panden en de monumentale kapel geen schade mag worden toegebracht met de algemene voorschriften zoals die al in de vergunning staan. De rechtbank verwijst in dit verband naar het voorschrift onderaan pagina 24 van de vergunning.
52. Ten aanzien van het gebruik van de woningen door senioren heeft het college geen voorschriften hoeven stellen. Allereerst is van belang dat het door eisers genoemde artikel 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) een discretionaire bevoegdheid geeft aan het college.Verder is gesteld noch gebleken dat die voorschriften nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo.
Artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro strekt er met name toe de aard van het woningaanbod in een gemeente te sturen zodat wordt ingespeeld op de woonbehoefte. Uit de wetsgeschiedenis bij de wijziging van de Wro en het Bro op dit onderwerpvolgt dat de bevoegdheid met name is gecreëerd om de woningbouwcategorieën particulier opdrachtgeverschap en sociale woningbouw op te laten nemen in een (hier) projectbesluit. Uit dit alles volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college regels kon of moest stellen met betrekking tot – onder meer – de leeftijd van de toekomstige bewoners van de nieuwbouwwoningen.
53. Tot slot heeft het college geen voorschriften aan de vergunning hoeven te verbinden ten aanzien van het gebruik van parkeerplaatsen in de ondergrondse parkeergarage. De parkeerplaatsen worden gerealiseerd ten behoeve van de bovengelegen woningen. Dat de parkeerplaatsen niet commercieel mogen worden verhuurd aan derden is door het college al bepaald in de “Nota van beantwoording zienswijzen”. Deze nota is een gewaarmerkt onderdeel van de omgevingsvergunning.Op deze wijze is voldoende zekerheid geboden aan [eisers 3] dat een eventueel overschot aan parkeerplaatsen niet zal worden gebruikt voor commerciële verhuur.
- Toepasselijke welstandsnota
54. [eisers 3] stellen dat het college het project aan de verkeerde welstandsnota heeft getoetst. Het college had moeten toetsen aan het welstandsbeleid zoals dat gold ten tijde van het verlenen van de vergunning. Dit was De Schoonheid van Amsterdam 2016 (De Schoonheid 2016). Het college heeft de aanvraag van [bedrijf] echter getoetst aan welstandscriteria uit De Schoonheid van Amsterdam 2013 (De Schoonheid 2013). [eisers 3] wijzen er hierbij op dat De Schoonheid 2016 geen overgangsrecht kent en dus direct van toepassing is vanaf haar bekendmaking op 16 september 2016.
55. De beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning van [bedrijf] terecht getoetst aan De Schoonheid 2013. Nog daargelaten dat De Schoonheid 2013 en 2016 niet wezenlijk van elkaar verschillen, is er wel degelijk overgangsrecht geformuleerd in De Schoonheid 2016. De rechtbank verwijst in dit verband naar pagina 9 van de bijlage bij De Schoonheid 2016. Hier staat dat op een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, die is ingediend voor de dag waarop De Schoonheid 2016 in werking treedt, wordt getoetst aan de oude welstandsnota.
56. Eisers stellen verder dat het college het project ten onrechte niet heeft getoetst aan de Welstandscriteria verzorgingshuis Sint Jacob 2005.
57. De beroepsgrond slaagt evenmin. In de inleiding van deze welstandscriteria wordt vermeld dat deze onderdeel uitmaken van het destijds geldende welstandsbeleid. De rechtbank is van oordeel dat met de invoering van De Schoonheid 2013 het oude beleid is vervallen. Nu de Welstandscriteria verzorgingshuis Sint Jacob 2005 onderdeel uitmaakten van dit oude beleid, zijn ook die criteria komen te vervallen. Dat de gemeenteraad in de toelichting bij het vigerende bestemmingsplan nog wel naar deze criteria heeft verwezen, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat de bestemmingsplantoelichting, zoals hiervoor onder 19 al is overwogen, geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan, dateert het huidige bestemmingsplan van voor de invoering van De Schoonheid 2013.
58. Het college mag, hoewel het niet aan een welstandadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet (zonder meer) aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
59. De welstandscommissie heeft in haar rapport van 7 juni 2017 vermeld dat zij op basis van De Schoonheid 2013 de aanvraag voldoende heeft kunnen beoordelen. Het stellen van specifieke welstandscriteria voor grote projecten wordt alleen gedaan bij grote nieuwbouwprojecten met een groot aantal gebouwen. Inpassing van een plan met deze omvang kan plaatsvinden met de criteria uit De Schoonheid 2013. Met de bijzondere status van de [buurt] als beschermd stadsgezicht is rekening gehouden, aangezien de bestaande regels in hoofdstuk 8 van De Schoonheid 2013 zorgen voor het waarborgen en de instandhouding van de uitzonderlijke universele waarden.
60. Eisers hebben een contrarapport ingebracht van Mooi Noord-Holland van 20 november 2017. Conclusie van het rapport is dat de nieuwbouw niet passend is. Deze zoekt in bebouwd oppervlak en bouwhoogte de grenzen van het bestemmingsplan. Juist dan zullen middelen moeten worden ingezet om het plan zich te laten voegen in de stedenbouwkundige structuur, de hoofdoriëntatie van de bebouwing en de geleding, zowel verticaal (plint, opbouw en kroonlijst) als horizontaal (risalieten en tussenleden), zo stelt Mooi Noord-Holland
61. Naar aanleiding van het contrarapport heeft het college een aanvullend welstandsadvies opgevraagd. Dit is het rapport van 23 maart 2018. Hierin wordt vermeld dat het gebouw een duidelijke geleding kent in een plint, middenzone en een beëindiging. De plint is ingevuld met puien over twee lagen waarin de entrees tot de woningen zijn opgenomen. De gevelbeëindiging is vormgegeven door middel van schuine dakvlakken ter plaatse van de tussengedeelten en torenvormig uitgebouwde elementen ter plaatse van de risalieten als verwijzing naar het 19de-eeuwse gebouw. De verhouding tussen de gemetselde penanten en de geopende geveldelen is in overeenstemming met het architectuurbeeld van de binnenstad en is daarmee passend. Met het ontwerp voor het gebouw is in massa en gevelopbouw aansluiting gezocht bij het 19de-eeuwse gebouw van Sint Jacob en bij de maat en schaal van de grote gebouwen zoals die van oudsher in de Plantage voorkomen. In die zin harmonieert het ontwerp met het specifieke karakter van dit deel van de binnenstad.
62. Met zijn aanvullende rapport van 23 maart 2018 heeft het college het contrarapport van Mooi Noord-Holland gemotiveerd weerlegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich heeft kunnen baseren op de welstandsadviezen van de welstandscommissie.
63. Voor zover eisers gronden hebben gericht tegen de realisatie van balkons en loggia’s, kan dit niet leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op de welstandsadviezen van de welstandscommissie heeft kunnen baseren. De welstandscommissie heeft ten aanzien van die bouwelementen verklaard dat door de vormgeving van de gevels, en met name de aanwezige uitkragende balkons, de loggia’s niet als zodanig waarneembaar zijn. De terugspringende geveldelen geven plastiek aan de gevel en manifesteren zich niet als ongewenste gaten in de massa. In het aanvullende rapport van de welstandscommissie van 23 maart 2018 is dit oordeel aangevuld. Zo wordt gesteld dat de balkons zijn gebruikt als middel om de plasticiteit van de gevels te benadrukken. Door de toepassing van glas en spijlenhekken en door de afwisseling tussen balkonplaten die deel uitmaken van de geprofileerde horizontale lijst en terughoudend vormgegeven losse balkons, ontstaat een gevarieerd beeld waarin de toegevoegde elementen voldoende ondergeschikt zijn. Loggia’s in de kap zijn in principe niet toegestaan, maar zijn in dit geval een onlosmakelijk onderdeel van de architectuur. Ten aanzien van dit punt heeft Mooi Noord-Holland geen reactie gegeven. Weliswaar heeft [eisers 1] terecht gesteld dat balkons en loggia’s op basis van de welstandsnota niet zijn toegestaan, maar gelet op de door de welstandscommissie gegeven motivering om af te wijken van deze uitgangspunten uit de welstandsnota heeft het college medewerking kunnen verlenen aan dit project.
64. De conclusie is dat het college bij het verlenen van de vergunning een zwaarder belang aan realisatie van het project heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van eisers en dus medewerking heeft kunnen geven aan vergunningverlening.
65. Het beroep van [eiser 1] is niet-ontvankelijk en de beroepen van [eisers 1] en [eisers 3] zijn ongegrond. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.